Ex-politici die hun memoires opschrijven, zo wordt vaak gezegd, is in Nederland geen hoog ontwikkeld genre. Er zou te weinig opzienbarends in de politieke arena gebeuren (verklaring 1), er zijn in vergelijking met bijvoorbeeld Frankrijk te weinig seksuele escapades (verklaring 2) en de taalvaardigheid van de beroepsgroep laat veel te wensen over (verklaring 3). Eigenlijk gelden voor voormalig PvdA-coryfee Jacques Wallage alle drie de bezwaren. Toch was hij ijdel genoeg om zijn belevenissen (of wat daarvoor doorgaat) op schrift te stellen en te laten verschijnen bij de gerenommeerde uitgeverij Cossee, onder de titel ‘Het land achter de heuvels’, ondertitel ‘Politiek als ambacht: 1968-2018’.
Eigenlijk is het bestaan van dit boek, het gegeven dat Jacques Wallage het voor meer mensen dan zichzelf de moeite waard vindt dat dit boek verschijnt, misschien wel meteen het meest interessante dat er aan te ontdekken valt. Natuurlijk zal de geschiedschrijving over de Paarse kabinetten uit de jaren ‘90 nét wat completer zijn nu één van de hoofdrolspelers zijn memoires heeft opgesteld, maar tot werkelijk nieuwe inzichten zal dat niet leiden. Was het binnen de lijntjes kleuren reeds tijdens Wallage’s politieke carrière al zijn meest in het oog springende eigenschap, in zijn memoires is het niet veel anders: Jacques was en is de spreekwoordelijke boodschappenjongen, die zogenaamd in dienst van de sociaal democratie en het ‘algemeen belang’ een groot deel van zijn leven vergadering in vergadering uit is gelopen. Wat daar dan precies gebeurde en allemaal werd uitonderhandeld, heeft Wallage in een slaapverwekkende stijl aan het papier toevertrouwd, breedsprakig en zonder duidelijke pointe, kortom, zo’n beetje als de Paarse kabinetten zèlf.
Natuurlijk sluimert er wel een soort schuldbesef in zijn proza, want Paars betekende uiteindelijk de triomf van het neoliberalisme en het definitieve afscheid van links als schild voor ‘de kleine man’, maar, het zal u niet verbazen, Wallage presenteert dat beeld liever niet. Hij trekt zich maar al te graag behaaglijk terug in afzonderlijke vertellingen over hervormingen en maatregelen die hij, los van het lelijke totaalbeeld, met hart en ziel verdedigt als zijnde verstandig of, in het geval hij er zelf ook wat gemengde gevoelens bij heeft, noodzakelijk. Let wel, we hebben het hier over de jaren dat de marktwerking werd omarmd, de graaiende klasse van de semipublieke sector in het zadel werd geholpen en het financiële opportunisme werd gecreëerd (dan wel oogluikend toegelaten), dat even later de voedingsbodem werd voor het Fortuynisme. Een ‘mea culpa’ daarover horen we uit de mond van Wallage allerminst. Zijn baas uit die tijd, Wim Kok, zou zoiets als een dolkstoot in de rug ervaren, en dat is het laatste wat Wallage – nooit een echt vak geleerd, vanaf zijn vroegste studententijd een bezeten, eeuwig laverende beleidstijger – ooit zou doen: zijn meerderen schofferen. (In 2012 accordeerde hij samen met Kok nog een zwaar bekritiseerde serie bonussen voor de top van PostNL, terwijl de postbodes werden gekortwiekt.) Je eindigt je politieke loopbaan, zoals Wallage, niet als burgemeester van een leuke stad, Groningen, wanneer je niet altijd pootjes hebt gegeven en de boodschapjes keurig binnen de beleidskaders hebt overgebracht.
Met de kennis van nu valt weinig anders te concluderen dan dat Jacques Wallage het soort politicus is geweest dat op de dag van zijn afscheid (en misschien daarvoor al) voor negentig procent is vervaagd. Hijzelf zal zich allicht verdedigen met de redenering dat hij bovenal ‘een vakman’ was, die – in tegenstelling tot zogenaamde ‘populisten’ – het land boven zijn eigen ego stelde, maar dit boek is het levende bewijs dat Wallage ergens diep van binnen wel degelijk een massief ego heeft zitten, dat zonder meer van mening is dat zijn politieke erfenis de moeite waard is. Ontroerend is hoe hij aan het slot zijn Paarse ‘roots’ eer aandoet en een standpunt over integratie formuleert (of liever: het totale gebrek aan integratie), waar Jesse Klaver zich thans ongemakkelijk bij zou voelen. Ondanks de ontnuchterende jaren die achter ons liggen, blijft Wallage volhouden dat Nederlanders met een migratieachtergrond tot in den treuren gepamperd en gefaciliteerd moeten worden. ‘Respect tonen voor wat respect verdient,’ noteert Wallage op pagina 355. ‘Gun iedere groep zijn veiligheid, zijn troostgevende identiteit. (…) Daarom had het onderwijs in de eigen taal nooit uit het basisschoolpakket mogen worden gehaald.’ Op de achterflap wordt deze visie van een heldhaftig aura voorzien. ‘Zijn benadering van migratie verzet zich tegen de tijdgeest.’
Te vrezen valt dat Jacques Wallage om de zoveel tijd in de spiegel kijkt, zijn eigen boek omhoog houdt en tevreden vaststelt dat hij het land zijn hele leven lang uitstekende diensten heeft bewezen. De NRC-recensie over zijn baksteen (‘Wallage is bedachtzaam, wijs en literair-reflectief in zijn persoonlijke schetsen’) zal helpen bij het ejaculeren.