Oude, verschilferde noteblocs, van vaalgroene hardcovers tot asgrijze, half in het stof verzakte schoolschriftjes. Al met al een nogal droef aanzicht dus, dit rudimentaire archief van probeersels tjokvol gedichten en ‘overdenkingen’ zoals alleen puberknapen die neer durven te pennen: beschaamd en onbeschaamd tegelijk, inmiddels bedekt met schurft en pokken, en waarvan mij nu wel duidelijk is dat er geen parel te vinden valt te midden de papaver. Zoveel willen en zo weinig kunnen! Ik keek er eens naar, eerst nog met schuin oog en opgetrokken wenkbrauw. Ik bewoog mijn handen naar de zomen, blies het stof eraf, en voor ik het wist had ik de inhoud voor me uitgestald om eens te zien wat er te zien viel.
Een eerste blik onthulde niets meer dan een hoop vegen, cryptisch-hermetische diagrammen, rotzooi – één en al dada, maar dan zonder dada te willen zijn. Prutswerk van het hoogste kader dus, zoals alleen aanmatigende oerploerten het in hun hoofd halen dat voor het nageslacht te bewaren. Ik sloeg een schrift open, naar mijn gewoonte ongedateerd (nog zo grenzeloos aanmatigend, de voorgewende achteloosheid!) en moest na de aanvankelijke mix van walging en weemoed vaststellen dat één enkele zin opsprong uit de onhandige troep die daar voor me lag uitgespreid. Nu ik de laatste hand leg op dit verslag weet ik dat het lezen ervan gelijk stond aan een geweldige dreun op een oud, stukgelopen uurwerk dat vervolgens als een krankzinnige begon te tikken en draaien, alsof het haast had om de misgelopen jaren in te lopen – vijfentwintig lange jaren om precies te zijn. Ik las:
”O Bhagwan. What news has come to me?”
Het is waar: het woord speelt een continu spel met het beeld om en nabij de frontale cortex, nog eens elektromagnetisch opgeluisterd door een raadselachtige betrokkenheid met een man die ik nooit heb gekend – laat staan begrepen. Een duizelingwekkende duizendpoot trippelde langs mijn nek omhoog en nestelde zich via het oor in het gedeelte van de hersenen waar zich de obsessie bevindt.
Bij het lezen en herlezen van de woorden kan ik me mijn krabbel goed voor de geest halen- dat wil zeggen, ik herinner mij het moment waarop ik haar neerschreef, het zachtste zuchtje over de lamsvacht van de herinnering: oranjebeglansde ochtend, gekruiste benen op bed, het gedempte getik van de centrale verwarming, en een vrijblijvende bevreemding om de dood van een voor mij onbekende, of misschien toch niet zo onbekende goeroe genaamd Bhagwan Shree Rajneesh; de Bhagwan, zoals hij steevast werd genoemd, die op 19 januari 1990 zijn lichaam had verlaten. Dat beweerde althans een nieuwsbericht dat ik onlangs uit het lokale archief heb laten opdiepen. De verslaggever had zich voor de gelegenheid in metafysische bewoordingen uitgelaten, vermoedelijk met hetzelfde uitgestreken gezicht waarmee hij even later verslag deed van de reünie van de lokale carnavalsvereniging.
Strompelend door de krantenknipsels is er enerzijds een onmiddellijke herkenning (dat gezicht, die stem!); anderzijds is er een onwerkelijke verdwazing, maar nog geen flard verdriet is me bijgebleven, vrijblijvend of niet, in relatie tot het overlijden van de vreemdste, meest onopgehelderde vogel die ooit het vaderlandse luchtruim heeft doorkruist.
Klinkt overdreven niet? De uitleg onder de B in de encyclopedie onthult niet veel behalve dat we hier van doen hebben met Acharya Rajneesh, of Bhagwan Shree Rajneesh, op de valreep omgesmeed tot het veel ronder van de tong rollende ‘Osho’, waarmee hij in de woorden van filosoof Peter Sloterdijk ‘een label met toekomstperspectief’ creëerde. De veelbesproken controversiële seksgoeroe die als geestelijk vader van de Bhagwanbeweging enig stof had doen opwaaien eind jaren zeventig, begin jaren tachtig van de vorige eeuw, en ook nu weer zijn opwachting lijkt te maken bij een nieuwe generatie belangstellenden. Ik begreep toen overigens volstrekt niet, achteromkijkend, dat hiermee een boek was dichtgeslagen dat dik twee decennia later opnieuw zou worden opengeslagen, voorzichtig aanvankelijk, en met dezelfde schroom waarmee het toen werd aangezien.
De naam was mij natuurlijk wel bekend, maar alleen vanuit het gedoe dat kennelijk rondom de man was ontstaan. Iets met rondvliegende bloedspatten, orgies waarbij mensen zich als pannenkoeken op elkaar lieten stapelen, en andere op fluistertoon uitgesproken kwaadspraak (nachtelijke injecties in de halsslagader). Later bleek het allemaal een stuk minder dol. Tegelijk was het oneindig veel gekker dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Je kunt de klok er op gelijkzetten: telkens wanneer de verwachting zich laat toetsen aan de werkelijkheid, steekt een zekere bevreemding onvermijdelijk de kop op. Het zorgt ervoor dat kleinigheden bij toverslag veranderen in zaken van het grootste belang – en omgekeerd, onalledaagse dingen in belachelijke vanzelfsprekendheden. Misschien is het zo dat men zich schrap zet voor een verrassing, en om die reden wordt overrompeld door het uitblijven ervan. Hoe dan ook speelden de echte intriges rondom Bhagwan op een geheel ander, onverwachter niveau af, zoals zo vaak het geval wanneer je een sprong waagt in de diepte.
De kringen van controverse bereikten ten slotte ook het vacuüm van een onbezorgde jeugd, en klotsten met stoom, bel en schittering over de randen. Je kunt je er misschien iets bij voorstellen, ik stelde me er in elk geval van alles bij voor: massapsychoses, exercities van exorcisme, door elkaar heen wadende lichamen – waaruit eens te meer blijkt dat de strooppot van de verbeelding, of ingebeelde herinnering, geen bodem kent.
Een familielid (bedankt voor de toestemming, lieve tante) had zich na twee of drie wijntjes laten ontvallen een verre feestreis te hebben gemaakt naar verafgelegen Oregon, waar ze uitzinnige seksuele uitspattingen afwisselde met slangachtig heen en weer wiegen op de maat van de maan. Althans, dat maakten wij ervan. Iets van die maan, of de afglans ervan, moet nu ook vijfentwintig jaar nadien op mij zijn ingewerkt. Of was het de wijn?
Arme tante. Haar enthousiasme werd door de rest van de kikkerpopulatie steevast begroet met algemeen afkeurend gekwaak – gekwaak dat allengs plaats maakte voor een halsstarrige frons die het zich gemakkelijk maakt op het voorhoofd.
Je kunt je voorstellen dat dit de enthousiasteling behoedzaamheid leert, zoals wel blijkt uit het feit dat mijn tante voortaan dichtsloeg als een oester wanneer bevraagd inzake de mysterieuze volksverlakker uit India waar ze zo hartstochtelijk voor was gevallen. Ook mijn ouders vonden het allemaal maar niks, vooral toen men moest vaststellen dat de gekte over leek te slaan naar de eigen vriendenkring. Zo moesten ze toezien dat een oude huisvriend genaamd De Haan onder invloed van de mysterieuze bok-god veranderde van een brave plattelandsdokter uit Den Dungen in een herboren sterrenzoon met de tovernaam Swami Sra Puri. Ik bedoel: probeer je het afgrijzen van mijn ouders eens voor de geest te halen toen ze de huisarts op een dag dansend en zingend aantroffen op het traject Den Bosch-Tilburg, zo gelukzalig in zichzelf verzonken dat hij ze straal voorbij trommelde.
Afijn, al deze omwentelingen zo dicht bij huis vielen bepaald niet goed in het brave, ‘progressieve’ klimaat waarin zoveel goedbedoelende verschilligen rondscharrelden in die zonsondergangsjaren van het idealisme. Alle zelfverklaarde vooruitstrevendheid ten spijt, bleek alleen het noemen van de naam Bhagwan voldoende aanleiding om aanvankelijk aangename conversatie te doen verkillen tot getergd-verontwaardigd mompelen aan de kant van de gesprekspartner. En dat allemaal vanwege deze vileine vortex, deze grinnikende charlatan die met zijn fluiten en belletjes bezig was de plaatselijke vriendenpopulatie zodanig uit te dunnen dat je wel mag spreken van een onvervalste exodus – wat veel intellectuelen betrof niets minder dan een acute aderlating waarbij bloed wegvloeide die nodig was om de beoogde sociaaldemocratische revolutie te revitaliseren. Hierbij moet opgemerkt dat zelfs met dit bloed dat project tenslotte volledig zou zijn drooggelegd, maar dat terzijde.
En hier ben ik, buiten adem, juist gearriveerd aan de finish terwijl de andere lopers al lang en breed rondjes zitten uit te delen in de kroeg. Het voordeel is dan wel weer dat ik gerust ongecompromitteerd mag worden genoemd want anderhalve generatie verwijderd van mijn onderwerp, buitenstaander tot in het merg, en precies om die reden niet a-priori afwijzend gezind tegenover het uiteenspatten van het vuurwerk dat eventjes, heel eventjes maar, de laatste helft van de vorige eeuw deed oplichten in een ijzingwekkende feu céleste.
Wat blijkt: Osho als merk is allesbehalve versleten en mag zich opnieuw verheugen in de belangstelling van de artiest, de schrijver, de kunstenaar: allemaal nazaten van een generatie die zich lang geleden vol afschuw van hem heeft afgewend. Een paar jaar terug werd met een hoop bombarie in Amerikaanse media aangekondigd dat de kroost van acteur Will Smith, tieners nog, zich tot fanatieke volgelingen van Osho hadden verklaard. Zelfs icoon Madonna nam de goeroe nu en dan ter hand voor inspiratie, dat wil zeggen tot het moment dat grootmeesterkabbalisten haar voor de keuze stelden: of wij, of de Bhagwan! – waarop de diva toch maar voortging op de weg van de minste weerstand. Lady Gaga verklaarde onlangs zozeer in de ban te zijn van Rajneesh dat zij overwoog zijn beeltenis op haar rug te tatoeëren. Facebook-oprichter Mark Zuckerberg ging omzichtiger te werk toen hij stil als een muis het Poona centrum in India bezocht, en net niet kon worden gefotografeerd toen hij achter een haag van beveiligingsmensen het pelgrimsoord via een sluiproute verliet.
Een nieuwe generatie filmmakers is terwijl u dit leest volop in productie met een speelfilm getiteld Osho: the Movie (verdomd, dacht ik toen ik de filmtitel onder ogen kreeg: daar gáát mijn boektitel), en een Netflix-serie over de Bhagwan-commune in Oregon gooit thans hoge ogen bij een breder publiek dan ooit. Typ Osho (of Bhagwan, of Rajneesh) in elke willekeurige zoekmachine, en laat je overstelpen door een van de meest curieuze wervelwinden van de 20e-eeuw – op Hitler na natuurlijk, maar die laat iedereen achter zich qua superlatieven. In de definitie van professor Muhammad Maroof Shah is Osho ‘zeker een fenomeen’, en ‘een unieke synthese van traditionele mystieke en (post-)moderne gedachtestromen.’ Een hele mond vol, zullen we maar zeggen. Als de professor het zegt dat zal het wel, hoewel de kwalificaties mij evenveel zeggen als de vaak gegeven definitie van Hitler als de meest wrede dictator van de 21e-eeuw. Ongetwijfeld waar, maar een deur die dichtslaat in je gezicht.
De talloze lezingen en interviews die we op het internet raadplegen tonen ons de oude Osho op zijn karakteristieke wijze: de grotesk-uitwaaierende baard, de zwartglanzende ogen die nooit knipperen (zon of geen zon), de argumentatie waarbij alle retorische registers worden opengetrokken, de door de baard heen schemerende grijns, de diamanten, het gedecideerde spreken, dit alles nog eens omglansd met de suggestie dat hier toch maar even een verlichte aan het woord is. Na het zien van een voordracht wordt onmiddellijk duidelijk dat hier geen eenvoudige charlatan aan het woord is; hier spreekt een charlatan die de charlatanerie als een vuurpijl voorbij is geschoten om vervolgens met een hoop geweld gaten te slaan in het firmament van religieus geïnspireerde dogmatiek. En dan zijn er nog de gebaren waarmee de oude Osho zijn uiteenzettingen vergezeld liet gaan: de kenmerkende geslepen – en toch vloeibare – handgebaren die sommigen doen denken aan de bewegingen van een in het nauw gedreven cobraslang. Daarbij hield hij er de gewoonte op na om aan het einde van bijkans elke zin, de laatste letter van het laatst uitgesproken woord te laten eindigen in een doorzingende echo:
”This inner journey ties up the threads of existence-s-s-s-s-s’, ‘love is never selfish-sh-sh-sh-sh.’, ‘you have just to see my bathroom-m-m-m.”
Omdat hij dit merkwaardige fonologische spreekspoor steevast uitsmeert over de overgeleverde voordrachten, in combinatie met het onmiskenbare ‘charisma’, is het effect op de lange duur beslist indrukwekkend, mogelijk zelfs levensontwrichtend. Osho’s critici – niet zelden zelfverklaarde, zelfingenomen psychiaters – tekenen aan dat hier welzeker een vorm van hypnose werd beoefend waarbij Rajneesh optrad als de geoefende hypnotiseur, in het bezit van een zekere overdrachtelijke magie waarmee hij volgens vriend en vijand inderdaad in geruime mate bevoorraad was. Alleen omwille van dit feit zou een overambitieuze psychiater hem in een andere context onvrijwillig laten opnemen, en niet zonder reden.
Al met al kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat we hier met een geheel ander kaliber goeroe van doen hebben dan de gebruikelijke bebaarde swami’s die de verbeelding ons ingeeft op de zeldzame momenten dat wij er ons een voor de geest trachten te halen.
Nederland, eind jaren ’70. Het waren de artiesten die zich als eersten inlieten met de merkwaardige volksverlakker-die-openlijk-toegaf-het-volk-te-verlakken. Stralend voorbeeld is zanger, acteur en all-round fenomeen Ramses Shaffy natuurlijk, die bruisend van bevalligheid iets op TV mocht komen zingen over ‘niet bang zijn’. Neerlands Hoop in Bange Dagen liep een tijdje openlijk langs de grenslijn (waarbij Freek kortdurend tegen de Bhagwan aanschurkte, en Bram in vol ornaat nog wat langer met hem optrok); acteur Peter Faber flirtte een tijdje met de geruchtmakende goeroe zoals hij met iedereen flirtte; en Albert Mol maakte van zijn hart geen moordkuil toen hij op een zeker moment zijn liefde voor de merkwaardige baardaap wereldkundig maakte.
Maar ook het gewone volk, toch al bezig het raam open te zetten na decennialang stof happen tussen de spruitjes, liet zich verleiden door de klanken van de panfluit. Rond de tijd van Bhagwans zegetocht door Noordwest-Europa was het nationale maagdenvlies al op meerdere plaatsen doorbroken. Volgelingen van Bhagwan, sannyasins geheten, werden zichtbaar in het sinds eind jaren ‘60 toch al opgefleurde straatbeeld van Nederland. Wim T. Schippers had eerder al zijn poedelnaakte nimfjes met vrolijke wiegeltietjes, ‘in kleur’, de huiskamers laten binnenwaggelen, maar niet voordat Jan Cremer jurkjes deed opwaaien toen hij met zijn motor door kazige Hollandse dorpen knetterde. Volwassenen, kinderen, grootouders doken op uit het schijnbaar niets, steevast getooid in roze-oranje-paarse kleding; en zelfs de leraren verschenen nu doodleuk voor de klas met de grijnzende mini-god om de hals, zoals mijn lerares ‘humanistische vorming’ (ook weer zo’n heerlijk vrijblijvend vak dat door praktijkgerichte betweters is verwijderd uit het lespakket). Het merkwaardige is dat deze vreemde golfjes op vaderlands’ stranden op zichzelf normaal genoeg werden bevonden en dat van pesterijen om deze reden zeker geen sprake was. Überhaupt: afgezien van wat schuchter gelach geloof ik niet dat de nieuwe verschijningen aanvankelijk met overdreven hoon werden begroet, geen nadrukkelijke afwijzing vanuit de vaderlandse opperwenkbrauw.
De sporadische kleurvegen in het voor het overige staalgrijs werden vooralsnog getolereerd (we spreken eind jaren ‘70), misschien wel vanwege het gevoel – want meer was het niet – dat hier geen sprake was van een enge bevanging aan de kant van de ingewijden, geen duister-loerende mensen streng bezeten van de waarheid, maar gewoon dezelfde mensen: Daan en Jantine die ook pindakaas en appelsap afrekenden in de winkel, met dit verschil dat déze winkelgangers vervuld leken van een opvallende nieuwe glans: iets nagenoeg onnaspeurbaars, een zweem van ‘vol’ zijn misschien, zoals een kind vol is na de onverwachte vondst van een verloren gewaand stuk speelgoed. Een ondenkbaar ding in onze tijd, maar toen kon werkelijk alles – en zijn wij dan zo verkeerd terechtgekomen? Alleen maar warme herinneringen, ik kan niet anders zeggen – aangelengd misschien met een beginnende bevreemding, door de Engelsen in dit verband treffend aangeduid als suspended disbelief. Een lichte aarzeling die gaandeweg verduisterde toen individuele sannyasins werden herkend als oude bekenden: de groenteboer om de hoek, Helma van de afdeling facturering, buurman Frans waar je jarenlang over de vloer kwam…
Inderdaad viel langzaam aan het begin van een zeker onbehagen te bespeuren, aanvankelijk nog ondefinieerbaar, een kiezel in de collectieve schoen waar de generatie Geert Mak wel vaker hinder van ondervindt wanneer geconfronteerd met potloodstreken buiten de kaders van de kleurplaat. Dit alles mag op zichzelf begrijpelijk zijn, want wie wil zijn vrienden nu afgeven aan een of andere zichzelf verrijkende volksverlakker die het had gewaagd dierbare sociaaldemocratische kameraden in het paars en oranje rondjes te laten draaien, als een stel tollen rondom een boze fik? En daar kwam nog iets bij.
Verschillende voorbeelden van collectieve zelfdoding lagen nog glinstervers in het geheugen, zoals het morbide geval van de Amerikaanse slangenbezweerder-dominee Jim Jones, die zijn volgelingen had opgedragen de grote goddelijke verrekening te bespoedigen met behulp van een fris glas Kool Aid met een kalmeringsmiddel en cyanide. Wat mij echter verwondert, met terugwerkende kracht verwondert, is het feit dat de merkwaardige exodus de achtergeblevenen zelden tot nader onderzoek heeft aangespoord – al was het maar om de vertrokken vrienden hun dwaze bevlieging uit het hoofd te praten. Het is ook een vorm van verfijning om je niet al te snel van de wijs te laten brengen door een onwelkome dissonant.
Tja, wat zal het zijn geweest? Louter intellectueel ongemak misschien of een dieper gewortelde angst voor de illustere koning-rattenvanger die zich had verschanst in het barre noordwesten van de Verenigde Staten? Want te krankzinnig voor woorden, nietwaar? Ik sluit trouwens niet uit dat mijn 21e-eeuwse verbazing voortvloeit uit een stugge overschatting van de naoorlogse generatie.
Het verwijt van gemakzuchtig oordelen treft de verstokte scepticus en de onverbeterlijke adept in gelijke mate; precies hetzelfde gaat op voor de talloze afgewezen zuigvisjes die in de loop van de tijd van de haaienhuid zijn geschud, en later met een boog terugzwommen om hun voormalige toeverlaat onder te schijten met een hoop onverteerde rancune. Een enkele bedachtzame uitschieter daargelaten, is een heus boekgenre uit de kraamkamer van ‘ervaringsdeskundigen’ geperst dat voor het grootste deel bestaat uit door wrok en zelfkastijding aangevuurde ‘waargebeurde verhalen’ neergeschreven door lieden die weliswaar een trekje hadden genomen van de Bhagwan-pijp, maar zich nooit tot inhaleren hadden laten verleiden. En dus kwam men – opnieuw – met lege handen terug.
Ondanks of juist dankzij de kritiek schafte Bhagwan (of Rajneesh, of Osho) in de loop van de tijd steeds meer juwelen aan – ditmaal geen goud meer maar platina, vermoedelijk om de verwarring compleet te maken, zoals alles compleet moest zijn. De schatkamer werd later nog eens aangevuld met een formidabele collectie Rolls-Royces, bijkans honderd stuks op het hoogtepunt van zijn beruchte Amerikaanse commune Rajneeshpuram. Die collectie was precies ook het pijnpunt van het ideologische deel van de adeptenschare, maar dat bleef ongeacht eventuele bedenkingen onverminderd bijbestellen.
Niet lang geleden verscheen de matriarch van de vaderlandse literatuur, Nelleke Noordervliet, nog eens in opperste verbazing op de buis om zich af te vragen hoe het toch mogelijk is dat men zo kritiekloos achter een leider aanloopt. De vraag stellen is makkelijk genoeg, en daar bleef het in het geval van Noordervliet dan ook bij. Hoe was het bijvoorbeeld mogelijk dat een vooraanstaand psychiater als Jan Foudraine, toch een weldenkend man, zijn bureau had ingeruild voor een plaats achter de dranghekken? Opnieuw die vraag: hoe was het allemaal in vredesnaam mogelijk? Een antwoord formuleren is, zo blijkt, honderdmaal moeilijker, want natuurlijk: van een afstand bezien lijkt de Bhagwanbeweging op een verontrustende, mogelijk zelfs gevaarlijke uitwisseling van vonken tussen goeroe en gevolg.
Maar hoe vervolgens verder? Van artiesten als Shaffy kon men deze kapriolen nog wel hebben, zoals men zijn openlijk verklaarde homoseksualiteit minzaam door de vingers zag, maar toen men bevriende intellectuelen een voor een uit het vertrouwde kuikennest zag scharrelen sloeg verstandig Nederland toch alarm, op z’n Hollands wel te verstaan: gecombineerd knullig en venijnig, met types als Noordervliet in de voorhoede. In gesprekken met generatiegenoten van mijn ouders komt zelfs nu nog afschuw, zelfs woede naar boven wanneer Heer Bhagwan ter tafel komt. Men weet zich maar moeilijk raad met het meester-volgeling ding: toch een verdacht proces dat zich ineens bij de mensen leek te voltrekken.
Aldus werd het startschot gegeven voor een haatcampagne die haar weerga niet kent, tenminste in ons madurodammelandje waar de krampachtige sereniteit van het compromissenklimaat toen al tekenen van metaalmoeheid begon te vertonen. Foudraine kreeg naar het hoofd geslingerd altijd al een mafkees te zijn geweest. Van Sloterdijk had in Nederland alleen de zelfverklaarde bovenlaag gehoord; en de sannyasins die niet al eerder de status van bekende Nederlander hadden bemachtigd werden smalend doorverwezen naar het gekkenhuis. Toen Swami Ramses bijvoorbeeld de tekst ‘In diepe dankbaarheid voor Bhagwan Shree Rajneesh’ wilde aanbrengen op de hoes van zijn plaat Sterven van geluk, reageerde de platenmaatschappij door het herkenbare ‘Bhagwan’ te laten verdwijnen in een soort orwelliaans geheugengat uit angst voor tegenvallende verkoopcijfers.
Toen de plaat ten slotte ter perse ging, en Shaffy alleen ‘Shree Rajneesh’ aantrof op de hoes, haalde hij zijn schouders op met de mededeling dat het weliswaar een uitgekookte zet was aan de kant van de platenbonzen, maar ontoereikend in de eindbalans. Hij bleef toch wel dansen. Maar de ingrepen illustreren de angst en argwaan die de naam van Bhagwan aankleefden. In dezelfde beweging illustreren ze de schouderophalende reactie van zijn aanhang, die het tenslotte uitsluitend om Rajneesh zélf te doen was, en nauwelijks genegen om zich tegen de aanvallen te weer te stellen. De censuur illustreert trouwens nog veel meer.
De hele kwestie – want dat was het inmiddels geworden – kwam in een stroomversnelling toen een groep volgelingen voornemens was een verzameling boerderijen op te kopen, in Drenthe of all places, met het doel deze om te vormen tot een heuse Nederlandse Rajneesh-dependance. Dat bleek wat te veel peper voor de Drentse aardappelsmaak. Na de aanvankelijke hartverlamming togen de Drentenaren in reactie op de dreigende paars-rode invasie met harken en fakkels naar de beoogde commune met slagzinnen als ‘Bah Bhagwan!’ en ‘Over mijn lijk!’, met als gevolg dat de plaatselijke bestuurders over elkaar heen vielen om tegemoet te komen aan de inheemse bevolking die zich een klein jaar later tenslotte opnieuw over hun baan zou buigen.
In 1984 was Bhagwan zelfs de inzet van een juridisch steekspelletje tussen een groep sannyasins en de Nederlandse Dagblad Unie. Die laatste had bij wijze van spitsvondige provocatie alle grote Nederlandse treinstations opgesierd met afbeeldingen van de Bhagwan met daarboven de tekst ‘Profeet of profiteur?’ Dat zoiets onbenulligs toen nog inzet van een kort geding was is trouwens even moeilijk te geloven als de reactie van de strijdvaardige groep sannyasins, die bij monde van hun advocaat de verklaring had doen laten uitgaan dat kritiek op de meester weliswaar was toegestaan, ‘maar geen vuilspuiterij.’ Anno 2015 kijken we hier allemaal wat vreemd van op. De vaderlandse olifantenhuid is aanzienlijk aangegroeid in de laatste twintig, dertig jaar. Maar zelfs toen werd de klacht in een vlot afgewogen vonnis door de rechter terzijde geschoven voordat hij over ging tot de orde van de dag.
Zoals het gaat verjoeg het een het ander, en de hele anti-Bhagwan campagne in Nederland bloedde dood op de stoeprand van de voortschrijdende tijd, tamelijk geruisloos, misschien ook als gevolg van de ondraaglijke zuurgraad waarin zelfs de meest toegewijde azijnpisser niet eindeloos kan volharden. Zo verdween de kritiek geleidelijk uit de geschreven pers, net als de beweging die zij zich had voorgenomen te bestrijden.