Goeroedeskundige Jurriaan Maessen laat weer van zich horen met dit frisse tweede hoofdstuk van zijn nog te verschijnen boek ‘Bhagwan in de polder’ over discotheekuitbater en etherische oliën-colporteur Bhagwan alias Osho alias Rajneesh.
”Ik laat jullie mijn droom na.”
Laatste woorden van de man die er zijn levenstaak van had gemaakt alle dromers ruw uit hun dromen wakker te schudden. Het was 1990. Bhagwan (of Osho, of Rajneesh) was niet meer. Hevig geëmotioneerd verscheen zijn lijfarts aan de verzamelde rouwenden om hen deelgenoot te maken van zijn laatste uren in de nabijheid van de meester. Rajneesh was kalm geweest, wist hij te melden. Hij had eenvoudige, praktische richtlijnen uitgezet over de bestemming van zijn as, die conform zijn aanwijzingen onder zijn marmeren bed moest worden geplaatst zodat niemand om de lachwekkende absurditeit heen kon, zijn tot pelgrimsoord omgebouwde slaapkamer te betreden, op zijn verzoek keurig op een onveranderlijke 5 graden Celsius gehouden (zo wilde hij het bij leven, zo ook in de dood). Zijn belangrijkere instructies waren eerder al op papier gezet, zoals de toekomst van zijn boekencollectie die met zijn meer dan 200.000 titels tot een van ‘s-werelds grootste particuliere verzamelingen moet worden gerekend. Een jaar eerder had Rajneesh zijn bibliothecaris al opgedragen de gehele collectie na zijn dood achter glazen vitrines op te bergen, verboden weliswaar om te raadplegen voor nieuwsgierige bezoekers, maar beperkt beschikbaar voor mensen die het voornemen hadden uitgesproken een boek over hem te willen schrijven. Wat nog meer?
Rajneesh was op zijn bed gaan liggen, en had zijn ogen gesloten. ‘Ik denk dat het zover is’, had zijn arts door zijn tranen heen gezegd. Osho had kort geknikt. Even stokte zijn verhaal. Er gebeurde iets opmerkelijks. Ineens klonk, hard en alles-overstemmend, het kraaien van een haan. Hierop brak de menigte los in een uitzinnig, minutenlang durend geëxalteerd gejuich waar pas een einde aan kwam toen de urn werd bijgezet in Bhagwans persoonlijke vertrek. Misschien klonk er door al het luide gejuich heen ook iets dat lijkt op een collectieve zucht van verlichting. Je kunt je voorstellen dat met de dood van de leider tegelijk een druk van de ketel afging. Een aanwezige sanyassin verhaalt:
”Het dansen veranderde in razernij, en er werd ook gehuild. Ik herinner mij vier mannen te hebben gezien die Osho’s lichaam op een laag gedragen baar ronddroegen, om de mensen in staat te stellen nog een laatste blik op hun meester te werpen en zijn golvende, witte baard.”
Geen toespraken verder. Alleen het aloude ritueel dat plaatsvindt langs een beproefd stramien van opstoken en uitstrooien, traditioneel ten uitvoer gebracht aan de oevers van de Ganges (waarover naar verluidt de geest van Shiva zweeft). Dit stramien gaat ongeveer als volgt: de meute die de stoet begeleidt, opgezweept door het ritueel, mompelt onafgebroken hindoegebeden die soms luidkeels, meestal fluisterend worden uitgesproken, altijd weer vergezeld van tranen, vergeefse tranen, want daar wordt de overledene al tussen de ingevette takken gelegd, in roerloze afwachting van zijn naderende ontbranding. Dan boort iemand – meestal een vriend van de familie – een gat in de schedel. De religieuze uitleg hiervan luidt dat de uitgang wordt aangebracht om de ziel de gelegenheid te geven om te ontsnappen; de fysiologische uitleg wil dat het als ventiel dient om de mensen de gruwel van door extreme hittedruk ontploffende hersenen te besparen. In de regel treedt de oudste zoon dan naar voren, ontsteekt de fakkel en schuift het in de baar, dat wil zeggen als de weduwe niet op het laatste moment besluit haar man met een schrijnende snik na te springen. Er zijn voorbeelden bekend van vrouwen die hun man weliswaar aanvankelijk willen vergezellen, maar zich dan op het laatste moment bedenken (dood is ook maar dood) – maar te laat! Daar staat al een tros familieleden gereed om de arme weduwe terug te duwen in de vlammen. In India, waar elke halve minuut wel ergens iemand in de as wordt gelegd, geen haan die er naar kraait.
Voorafgaand aan de feitelijke ontbranding propt de oudste zoon nog enkele stukjes brandend hout in de door rigor mortis vertrokken mond van de overledene. ‘Dit stuk voedsel wordt u opgediend, o overledene. Moge dit u tot genoegen zijn en moge dit uw bevrijding van alle banden inhouden.’ Woorden van die strekking worden in het verstijfde oor van de dode gefluisterd. Meer dan een plichtmatig vaarwel dient het vers vooral als bezwering om de overledene de droeve waarschijnlijkheid van het opnieuw geboren worden te besparen. Daarop worden enkele vreemd uitziende balletjes nageworpen in de baar: geconcentreerde wierookpreparaten bedoeld om straks de allesoverheersende riek van brandend vlees toe te dekken, maar zoals dat gaat met cosmetische ingrepen van dit soort vormt het geheel tenslotte een onheilzaam hybridemengsel, vergelijkbaar met eau de cologne op een drol, waarbij de geur niet wordt veraangenaamd of geneutraliseerd, maar omgekeerd – nog een traptrede dieper daalt qua onaangenaam.
Een fakkel wordt ondergedompeld in een boterachtige substantie, net als de baar en het lichaam van de overledene, bedoeld om het verbrandingsproces te vergemakkelijken. ‘Je kent de Indiërs’, zei het onderwerp van dit boek eens in dit verband.
”Ze kunnen niets efficiënt doen: de stapel wil geen vlam vatten; het brandt maar half-half, iedereen doet er alles aan, men wil de plek zo snel mogelijk verlaten…”
Dan laait het vuur op, samen met het lichaam van de zoveelste vrome hindoe die zijn opstanding in de eeuwigheid tegemoet mag zien, in de hoop dat zijn volgende incarnatie succesvoller is, of liever: dat er helemaal geen wedergeboorte zal zijn. De crematie van Bhagwan Shree Rajneesh vormde hierop geen uitzondering. Iemand strompelde met een fakkel naar het geduldige karkas toe, liet zijn fakkel vallen, raapte het op, strompelde verder. Op enig moment vroeg iemand zich hardop af of eraan was gedacht een gat in de schedel te boren. Iemand antwoordde bevestigend. Het gedempte geluid van een panfluit. Even was er beroering. De geur van lavendel mengde zich met de afgrijselijke riek van brandend mensenvlees. Dezelfde doodsdamp die Rajneesh in zijn vroege jeugd had opgesnoven, trok nu in de neusgaten van alle aanwezigen, samen met het besef van het verlies van hun meester wiens onomkeerbare bestaan daar in vlammen werd bezegeld.
Nog geen 10 jaar eerder zegevierde het leven. We schrijven 1981. De Internationale Sanyassinbeweging kondigde aan verschillende sannyasin-steden uit de grond te willen stampen in continentaal Europa. ‘Heilige steden’ om precies te zijn, die bovendien als voorbeeld moesten dienen voor toekomstige communes. De Bhagwan-komt-naar-u-toe-campagne, reeds aangekondigd in Het Boek der Geheimen deel II, waarin de goeroe zijn voornemen had uitgesproken centra te openen in Canada, Schotland, Frankrijk, Zwitserland, België, Denemarken, Italië, de Filippijnen, Australië, Japan, Brazilië, Kenia, Engeland, Duitsland en, last but not least, de Verenigde Staten van Noord-Amerika.
Hoewel inderdaad activiteiten werden ontplooid in voorgenoemde landen, bleef de voornaamste zorg een megacommune te stichten die alle andere ver achter zich zou laten. Een stad groot genoeg om Rajneesh zelf tot woonstee te zijn.
Bhagwans adequate administrateur Sheela spreidde een kaart uit op tafel en wees met haar pink op een naamloze vlek op de kaart: een verwaarloosde vallei in het barre noordwesten van de Verenigde Staten met de omineuze naam Muddy Ranch die zij met behulp van de meest onnaspeurbare financiële bewegingen had weten te bemachtigen. Rajneesh trok misschien een wenkbrauw op, misschien ook niet, maar vanaf dag één noemde hij de nieuwe locatie ‘Sheela’s commune’, wat er andermaal op wijst dat hij geenszins van plan was de rol van leider op zich te nemen. ‘Ik ben slechts te gast’, placht hij te zeggen wanneer de vestiging werd doorgesproken van de commune die alle eerdere communes in de schaduw moest zetten.
Omdat een aanzienlijk deel van zijn rijkdom door de vorige gastheer India in beslag was genomen, had Bhagwan opnieuw geld nodig om de balans te herstellen. De meer doorgewinterde fondsenwervers onder de sannyasins zwierven uit over de aardbol met de boodschap: Moses invests, Jesus saves, Bhagwan spends. En hij had wat uit te geven, de oude vos. Geld dat eerst nog binnendruppelde, gutste nu met liters tegelijk binnen, niet in de laatste plaats met dank aan zijn rijkere sannyasins die op enig moment door Sheela voor de keuze werden gesteld hun vermogen ter beschikking te stellen aan de beweging of op te sodemieteren, dank u vriendelijk. Het resultaat van deze goddelijke bluf was dat het overgrote merendeel van hen diezelfde dag nog aan de lijn hing met hun respectievelijke notarissen om hun bezittingen te gelde te maken. Andere inkomsten werden bijeengeharkt met dank aan de vele discotheken in Noordwest-Europa die Rajneesh onder de naam Zorba de Boeddha had laten vestigen. En terwijl de portemonnees openzwaaiden, sloten journalisten van over de hele wereld netjes achteraan de rij voor een exclusief interview met Bhagwans gevolmachtigde Koningin Cobra Ma Anand Sheela, wiens optreden werd gekenschetst als ‘scherp, vurig, grof, bijtend, arrogant, en defensief’ en het journaille daarmee zozeer op stang joeg dat men snel terugkwam voor meer. En de journalisten waren niet de enigen die terugkwamen. Duizenden volgden Bhagwan naar zijn volgende kampement waarvan werd gezegd dat het feest er onverstoord zou worden voortgezet. En inderdaad had het er alle schijn van dat de kersverse commune wel voer daar in die verre ontreddering: huizen werden gebouwd door bekeerde huizenbouwers, winkels geopend door herboren detailhandelaren, om maar te zwijgen van enkele reusachtige auditoria die werden ingericht door sanyassin-aannemers teneinde de erediensten rondom Rajneesh in alle uitbundigheid te kunnen voortzetten.
Het aanvankelijke succes van de Amerikaanse commune in die door god en engel verlaten woestenij leek haast een argument voor de legitimiteit ervan, hoewel de kritische geluiden vanuit intellectuele hoek almaar luider doorklonken. Bhagwan was een nietsontziende oplichter die geen gelegenheid onbenut liet zijn loyale sannyasins geld afhandig te maken. Een doodordinaire etherische oliën-colporteur die zich glimlachend tegoed deed aan de goedgelovigheid van wankelmoedige zielen. Begin jaren ‘80 kwam die verongelijktheid in eigen land tot uiting in een veelvoud van journalistieke items: boeken met titels als ‘de seksgoeroe’ en ‘ontsnapping uit de Bhagwan’ drapeerden de schappen van de betere boekhandels. Op televisie werden hoofdschuddende geleerden met V-vormige wenkbrauwen opgevoerd die met het grootste gemak woorden als ‘fascist’ en ‘hypnose’ in de mond namen, het geheel afgewisseld met veel extreme close ups van door extase verwrongen gezichten. Zou ik ook hebben gedaan trouwens, een dergelijke montage, want succes verzekerd. Zelden voegt het beeld zich zo gemakkelijk naar het vooroordeel, en daarbij is niemand gediend van een boef. Hierbij moet worden aangetekend dat de beeldenkracht nog eens werd versterkt door de herinnering van de Tweede Wereldoorlog die als een ijle, grauwe deken over het collectief geheugen lag uitgespreid.
Het is niet nodig de open deur van de psychologie nog eens in te trappen en de man te rangschikken in de lange lijst van goeroes die met een krachtige mix van gif en charisma de zoekende westerling in de tweede helft van de 20e eeuw van zijn stuk brachten. Wat heb ik uit te staan met de lieden die iets vinden van een raadsel waarvoor men bijna veertig jaar de tijd heeft gehad om met iets méér voor de dag te komen dan de gemakzuchtige zuurkool van verklaringen waarmee men nu desgevraagd op de proppen komt? De enige uitweg wordt geboden door de sociologie, maar die heeft de deur zo wijd opengezet dat alle deeltjes tenslotte vanzelf hun weg naar de ‘verklaring’ vinden. In een enkel geval treffen we een min of meer origineel ogende theorie aan, wat bij nadere inspectie toch weer de zoveelste regurgitatie blijkt te zijn: sociologie voor bij de soep, met een hoop omkeerbare bewijsvoering op de koop toe. De psychologie op haar beurt doet hetzelfde, maar beperkt zich tot het individu in een poging de mens te verklaren vanuit zijn complexen (in het geval van Rajneesh een kant en klare narcistische persoonlijkheidsstoornis met een steenpuist van een messiascomplex bungelend in de nek). Het is vermoeiend te zien dat de sociologie in praktisch alle publicaties over Rajneesh de bal van de massahysterie voorgeeft, die dan weer wordt ingekopt door de psychologie met haar messiascomplex. Ik vermoed dat de menselijke geest zich naar haar aard niet zo gemakkelijk laat rondspelen. Die is, of zou moeten zijn, een nachtelijk ravijn waar de echo´s zingen en de vuren flitsen. Dat hebben de analisten nooit begrepen, net zo min als zij in staat zijn gebleken een zekere mate van verlangen in elke contradictie te bespeuren: een menselijk verlangen dat bij gebrek aan een of ander extern motief niets anders kan dan uitsluitend zichzelf legitimeren, iets dat in de eindbalans méér is dan alleen verlangen.
Vrij onvermijdelijk dat de pendule ook hier weer terugzwaaide naar een soortgelijk fanatisme bij volgelingen om blind voor Rajneesh in de bres te springen. Menigeen beging daarbij de fout hem als onbegrepen heilige neer te zetten. Een sprekend voorbeeld hiervan is cabaretier George Groot en diens uitspraak dat zijn geliefde goeroe ‘nooit iets deed uit eigenbelang of met snode bijbedoelingen’, waarop collega cabaretier Ivo de Wijs hem achter de coulissen toebeet: ‘Zolang jij dit soort kleren aanhoudt, moet je niet denken dat ik nog tegen je praat.’ Ik begrijp de zorg wel. Charismatische leider, volgelingen, vrije seks, gevaarlijke toestanden waarvan men zich kan voorstellen dat bij sommige achterblijvers de fantoompijn van het onverteerde verleden voelbaar werd, de herinnering aan de Hitler-hypnose, waarvoor men immers had moeten boeten met een wereldoorlog. Overigens: hoewel men de Duitsers misschien dit verwijt mocht maken, was het juister de Nederlanders een verregaande schroom aan te rekenen in dit verband, gecombineerd met een angstvallig soort plattelandsmoralisme die hen het zicht op de werkelijkheid ontnam. Volgens sommigen dan weer precies de reden dat verreweg de grootste groep sannyasins afkomstig was uit Duitsland, want de Duitsers, zei Harry Mulisch al, ‘die zijn niet bang.’ Zelfs niet, voeg ik daar maar aan toe, om de buitengrenzen van hun fatale ontvankelijkheidstrauma’s te verkennen. Had men een simpel schildertrapje gebruikt om iets verder uit te kijken boven de modderwand van hun walging, dan had men kunnen zien dat van hypnose in het geheel geen sprake was, behalve misschien bij de allerontvankelijkste schapen in de schare – maar die zouden zich nog achter Pipo de Clown scharen als die met de punt van zijn flapschoen de weg naar Nirwana had gewezen. Hadden zij zich boven hun reflexmatig ongenoegen opgesteld dan zou men hebben ingezien dat Rajneesh – zelf een groot afwijzer van blinde verafgoding – juist in het verlengde ligt van het kritisch denken en als zodanig de inlossing van hun afgedankt idealisme vertegenwoordigde. De grote Duitse wijsgeer Peter Sloterdijk, die nauwelijks kan worden beschuldigd van intellectuele lafheid, sloot zich moeiteloos aan bij Bhagwan in Poona, en legde daar, wat meer is, de laatste hand op zijn baanbrekende Kritiek van de cynische rede. Een zeker teken dat we met Bhagwan Shree Rajneesh niet van doen hebben met een eenvoudige slangenolieverkoper die deur aan deur zijn waar trachtte te verslijten aan goedgelovige leeghoofden met te veel geld, maar met iemand die de snaren van intellectuelen, filosofen en artiesten op zo’n wijze wist te bespelen dat zij alles uit hun handen lieten vallen en als op afroep naar hem toe zwermden. En dan moet je als goeroe toch met iets méér voor de dag komen dan uitsluitend charisma, of een makkelijk te doorzien soort van marktkoopmanschap. Hier ging iets van uit dat kennelijk tot de wortel ging van de vertwijfeling waaronder veel westerse intellectuelen gebukt gingen.
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk I