Uit de reactie van de heer W. Cornax op ons artikel Rechts schept verwarring met termen als ‘cultuurmarxisme’ en ‘oikofobie’ blijkt dat hij in grote verwarring is geraakt. Hierdoor ontging hem een fundamentele kwestie die wij aanroerden: het belang van het onderscheid tussen de radicale Verlichting en de gematigde Verlichting. Immers, het label ‘cultuurmarxisme’ biedt geen verklaring voor het verschijnsel ‘regressief links’ maar maskeert daarentegen juist de werkelijke oorzaak. Naar onze mening moet die oorzaak gezocht worden in de door het christendom doortrokken gematigde Verlichting. Deze hoofdstroom van de Verlichting heeft, met zijn inmiddels failliete vooruitgangsgeloof, geleid tot de huidige postmoderne waardenchaos. De adoptie van de in de vergetelheid geraakte radicale Verlichting neemt de sluier van verwarring weg, en opent perspectief op een coherente linkse politiek.
Het begint er al mee dat Cornax kennelijk voetstoots aanneemt dat wij politiek links gelijk schakelen met socialisme. Die aanname is onjuist. Want, zoals wij in ons artikel expliciet stelden, staat links oorspronkelijk voor bevrijding van burgers uit onderdrukkende structuren en voor een seculier, progressief liberalisme. Aan die oorspronkelijke betekenis achten wij ons gehouden. Daarom maken naast de klassieke sociaal-democratie ook progressief liberale partijen deel uit van de linkse traditie. Verder herkennen wij in het verzet tegen (zelf)censuur, politieke correctheid en diversiteitspolitiek een onversneden links sentiment. Reden waarom wij pleiten voor coherente linkse politiek, in plaats van op deze thema’s een nieuw soort rechts te organiseren.
Een tweede bron van misverstand ligt, zo lijkt het, in de beoordeling van Karl Marx. Anders dan Cornax veronderstelt, pogen wij Marx niet als panacee aan te prijzen voor de huidige sociaal economische vraagstukken. We hebben in ons artikel enkel melding gemaakt van Marx’ terechte systeemkritiek op het kapitalisme van zijn tijd. We weten ook wel dat Marx’ historicisme – het onwetenschappelijke geloof in historische wetmatigheden – niet correct is gebleken. En de onteigening van de productiemiddelen uit particuliere handen is voor ons bepaald geen lonkend perspectief.
Maar het valt niet te ontkennen dat het marxisme als politieke theorie en als opstandig, links sentiment de sociaal-economische emancipatie op wereldschaal significant heeft bevorderd. De Eerste Internationale (opgericht in 1864) van Marx heeft een effectieve dam opgeworpen tegen het cowboy kapitalisme van voordien. Zo gaf Marx (samen met Friedrich Engels) een beslissende voorzet voor de huidige verzorgingsstaat.
En net zo min als Einstein beschuldigd kan worden van de bom op Hiroshima, kan Marx beschuldigd worden van Stalins gewelddadige dictatuur. Want nimmer heeft Marx het communisme in één land bepleit, met nota bene de (bloedige) uitschakeling van de hele linkse oppositie.
Trouwens, hoeveel schade heeft het kapitalisme met zijn beide wereldoorlogen en westers kolonialisme niet toegebracht? Gaan Cliteur en Lukkassen, en Cornax in navolging van dit duo, daar Adam Smith dan ook van beschuldigen? Om dezelfde reden vinden wij het ongewenst om de naam van Karl Marx te koppelen aan de verwerpelijke (want daar zijn we het over eens) diversiteitspolitiek van regressief links. Als je dan toch zo nodig moet labelen noem het culturele eenheidsdenken van regressief-links dan cultuurstalinisme of cultuurmaoïsme.
De grootste bron van verwarring bij Cornax, kijkend door de bril van Cliteur en Lukkassen, lijkt echter te liggen in de betekenis van de verlichtingswaarden. Waar politiek rechts is geworteld in de status quo, vindt politiek links zijn oorsprong in de Verlichting. De Verlichting, die historisch symbool staat voor een breuk met die status quo in de richting van een zelfbewust, progressief liberalisme.
Als wij het in ons artikel hebben over ‘zelfkritiek’ dan bedoelen wij kritiek op de dominante hoofdstroom van de Verlichting, door de eminente historicus Jonathan Israel de gematigde Verlichting genoemd. Gematigd, omdat deze hoofdstroom, anders dan de oorspronkelijke inzet van de Verlichting – door Israel de radicale Verlichting genoemd – concessies deed aan het vigerende christendom en haar instituties.
De basis-ideeën van de eerdere radicale Verlichting (radicale ontkenning van het bovennatuurlijke, volledige meningsvrijheid die prevaleert boven godsdienstvrijheid, seculiere democratie met synagoge, kerk en moskee op afstand, gelijkheid en solidariteit) werden al in de 17de eeuw bepleit door mensen als Franciscus van den Enden, Benedictus de Spinoza, Adriaan en Johan Koerbagh, Johan en Pieter de la Court en Pierre Bayle. In de 18de eeuw werkten de Encyclopedisten rondom Denis Diderot en Paul d’Holbach deze ideeën verder uit. Jean-Jacques Rousseau hoorde oorspronkelijk ook bij deze Encyclopedisten.
In het algemeen geldt dat in de latere gematigde Verlichting de rede het hoogste goed is en het streven naar redelijkheid gepaard gaat met een strijd tegen (resp. ontkenning van) irrationele lusten en instincten van de mens (negatieve waardering van genotsbeleving). De geest staat hier tegenover de materie, en de (slechte) mens tegenover de (goede) natuur. Precies zoals in het christendom. Daarentegen zijn geest en materie in de radicale Verlichting de twee kanten van dezelfde medaille (Spinoza’s monisme), en is de mens – als een dier onder de andere dieren – een integraal onderdeel van een niet-normatieve natuur, elke diersoort met een soort-specifieke moraal (zie ook Frans de Waal). Een (overlevings)moraal, gericht op optimaal aanpassingscomfort (bestaansdrang c.q. eigen belang), die de resultante is van een soort-specifieke belangenafweging.
In tegenstelling tot de gematigde Verlichting accepteert de radicale Verlichting de mens zoals die is: een dier met een ontwikkelde ratio, die echter niet primair, zoals de gematigde verlichters graag wilden geloven, door de Rede wordt geleefd maar door zijn (onbewuste) driften en lusten. Met zijn verstand kan de mens zijn gevoelens hooguit bijsturen, maar dat is het dan ook. Modern hersenonderzoek ondersteunt deze laatste opvatting.
Voorts merken wij op dat feitelijk eigenbelang (ter onderscheid van vulgair eigenbelang) in onze christelijk-humanistische cultuur (precies zoals binnen de gematigde Verlichting) een uitgesproken negatieve connotatie heeft. Bij Spinoza, en los van hem, later ook bij Darwin, staat daarentegen de (menselijke) bestaansdrang en daarmee samenhangend het eigen belang centraal. Nogmaals, niet in normatieve zin, maar feitelijk. En in zijn ‘Tractatus theologico-politicus’ (1670) zet Spinoza uiteen hoe individueel belang en algemeen maatschappelijk belang in elkaars verlengde kunnen liggen. Daarbij baseerde hij zich o.a. op de inzichten van Machiavelli (N.B. Wij bepleiten een opwaardering van de politieke realist Machiavelli. Ook de prominente Azië-kenner Kishore Mahbubani pleit hier voor in zijn recente, provocatieve boek ‘Is het Westen de weg kwijt?’. Dit in navolging van de filosoof Isaiah Berlin).
De eenzijdige nadruk van de gematigde Verlichting op de ratio in combinatie met de acceptatie van godsgeloof klinkt paradoxaal. Maar de gematigde verlichters waren van mening dat er zonder God of Bijbel geen moraal mogelijk was (Voltaire: ‘Als God niet zou bestaan, dan zou men Hem moeten uitvinden.’).
In 1758 kwam het tot een breuk tussen Diderot en Rousseau door een twist over Rousseau’s standpunt dat de wetenschap een corrumperende invloed op de moraal had. Hiermee werd tevens de door ons betreurde afslag naar de Gematigde Verlichting gemarkeerd. Wegens latere concessies die de gematigde Verlichting verder aan het christendom deed, verwaterden de idealen van de radicale Verlichting geleidelijk aan met uiteindelijk desastreuze gevolgen. Zo kan vanuit de sentimentele kant van Rousseau’s filosofie (‘terug naar de natuur’) via de Romantiek een lijn worden getrokken naar het fascisme van Mussolini (N.B. Het was de totalitaire opvatting van de ‘volkswil’ van de inmiddels gematigde verlichter Rousseau die Robespierre inspireerde tot diens terreur). Maar de definitieve nekslag voor de radicale Verlichting kwam rond 1790 met de doorbraak van de filosofie van Immanuel Kant. Een doorbraak die eveneens grote gevolgen zou hebben.
Volgens Kant zou de mens het wezen (‘an sich’) van de werkelijkheid niet kunnen kennen. Want achter de empirische werkelijkheid gaat volgens Kant iets anders, iets ‘hogers’ schuil. En dat ‘iets’ blijft voor de mens verborgen, zo meende Kant te weten. Deze, in de kern theologische speculatie van Kant maakte de weg vrij voor een transcendente God, waarmee Kant zich toont als een gematigd verlichter, gericht tegen de opvattingen van de radicale Verlichting.
Kant’s moraaltheorie vereist dan ook dat we in overeenstemming met het christendom moeten geloven in de vrijheid van de wil, God en een onsterfelijke ziel. Derhalve is zijn moraaltheorie gebaseerd op iets dat we niet kunnen kennen maar wel moeten geloven. Hoewel dit alles erg onredelijk klinkt staat de rede niettemin centraal in zijn filosofie en doet Kant net alsof de mens zich onder elke omstandigheid door zijn verstand laat leiden. Daardoor kan hij zich met zijn ‘puriteinse plichten ethiek’ ook als een ware zedenmeester tonen. Een zedenmeester die jou met zuiver redeneren – dat echter losgezongen is van de realiteit van het leven – eens fijntjes op je nummer kan zetten.
Ondanks alle tegenstrijdigheden werd Kants filosofie uiteindelijk omarmd, en dan met name door de gevestigde orde die er een krachtig wapen tegen de radicale Verlichting in zag. Jonathan Israel merkt hier over op in het derde deel van zijn verlichtingstrilogie:
”Kant’s doorbraak betekende bovenal de filosofische restauratie van het christendom en de gangbare moraal in hun hegemonie ten aanzien van geleerdheid, wetenschap en de Verlichting.”
De gematigde Verlichting met zijn eenzijdige nadruk op de rede en gelijktijdige veronachtzaming van het gevoel ging gepaard met een vrijwel onbegrensd vooruitgangsgeloof (de maakbare samenleving en de maakbare mens). Tot vóór WOI waren velen er dan ook heilig van overtuigd dat de mens met zijn technisch-wetenschappelijke kennis alle problemen te boven kon komen. Twee wereldoorlogen en een Holocaust verder ligt dit geloof echter volledig in diggelen. Kant’s cultus van de absolute rede bleek nog wel instrumenteel bij de rationeel georganiseerde, industriële moord op zes miljoen Joden, maar toen was het ook wel gedaan met Kant. De Verlichtingsidealen – d.w.z. die van de gematigde Verlichting – waren nu overtuigend failliet. De weg naar het huidige postmodernisme was geëffend.
De postmoderne waardenchaos heeft ons inziens uiteindelijk geleid tot de huidige politieke verwarring, en bij links – via het multiculturele wensdenken – tot zijn destructieve identiteitspolitiek. Ook zien we de invloed van religie binnen de ontstane verwarring weer aan invloed winnen. Zo staat het christelijke barmhartigheidsdenken – hetzelfde denken dat de Duitse bondskanselier Angela Merkel mede inspireerde tot haar ‘Willkommenskultur’ – een oplossing voor de migratiecrisis in de weg. En zoals de verlichtingsidealen zijn verwaterd door concessies aan het christendom, gebeurde hetzelfde met de linkse idealen door toe te geven aan zowel christendom als islam en hun instituties.
Het werk van de radicale Nederlandse denkers – Franciscus van den Enden, Benedictus de Spinoza, de gebroeders Koerbagh, Bernard Mandeville, de gebroeders De la Court en anderen – is naar onze mening een belangrijke culturele erfenis die perspectief biedt om uit de huidige warboel te geraken. Helaas zien wij niets van dit perspectief terug in het werk van de pessimistische Lukkassen, van wiens werk Cornax in zijn reactie hoog blijkt op te geven.
Tenslotte stemt de desinteresse of misschien zelfs wel de oikofobie voor deze erfenis bij het Forum voor Democratie ons bepaald niet gelukkig. Het Forum bepleit weliswaar herwaardering van de eigen cultuur en historie, maar zoekt zijn toevlucht voornamelijk in christelijke, oerconservatieve uitheemse filosofen als Roger Scruton. De waardering voor de eigen cultuur lijkt zich daar te beperken tot het verlekkerd gluren naar plaatjes van VOC-schepen. Daarbij verwaarloost het Forum ook nog eens onze technisch-wetenschappelijke erfenis (denk bijvoorbeeld aan Antoni van Leeuwenhoek en Christiaan Huygens), of is dat in de optiek van het Forum soms geen cultuur, en kan alleen gevestigde kunst hier aanspraak op maken?
Wij beschouwen deze bijdrage tevens als een afdoende antwoord op de reactie van mevrouw P. van der Land op ons artikel.