Op 18 april van dit jaar trad Raúl Castro terug als president van Cuba. Hiermee kwam na zestig jaar een einde aan de alleenheerschappij van de familie Castro. In symbolisch opzicht weliswaar, gezien Raúl Castro tot 2021 de leider van de communistische partij blijft – grondwettelijk het machtigste orgaan van Cuba.
Meindert Fennema bezocht Cuba in 2011 en schreef hier een reisverslag over dat hij niet eerder publiceerde. Hij was zo vriendelijk dit aan ons aan te bieden.
Mijn verblijf in Cuba was geïnspireerd door Alexis Tocqueville, de Franse edelman die in 1831 zijn opdracht om het Amerikaanse gevangeniswezen te onderzoeken combineerde met een reis door Amerika, waarbij hij steeds datgene wat hij in Frankrijk kende vergeleek met wat hij in Amerika aantrof. Hij onderzocht het dagelijks leven in een maatschappij die waarin hij veel meer gelijkheid aantrof dan in Frankrijk.
Mijn reis was korter dan die van Tocqueville en mijn observaties zijn oppervlakkiger. Maar ik had één groot voordeel boven Tocqueville. Ik vergeleek Cuba niet met Nederland of Frankrijk, maar met een land dat qua taal, geschiedenis, economie, demografie en ligging vrijwel identiek is aan Cuba. Dat land is de Dominicaanse Republiek of kortweg Santo Domingo. Santo Domingo en Cuba werden vrijwel gelijktijdig door Columbus ontdekt, de oorspronkelijke bevolking werd in beide gevallen binnen 50 jaar uitgeroeid en naar beide landen werden in de 17e, maar vooral in de 18e eeuw honderdduizenden slaven gevoerd die gedwongen werden op de suikerplantages te werken, in de koffie of in de tabak.
Met name aan het einde van de 18e eeuw en opnieuw aan het eind van de 19e eeuw maakte de economie van beide eilanden een enorme groei door. In de 18e eeuw kwam dat door de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog waardoor veel van de koloniale handel zich van de Engelse naar de Spaanse koloniën verplaatste. Aan het einde van de 19e eeuw profiteerden beide eilanden van de industrialisatie van Europa en Amerika. Technologische innovatie vond vooral ook in de suikerproductie plaats, waardoor Cuba al in 1837 beschikte over spoorwegen. Santo Domingo volgde op ruime afstand, want de economische ontwikkeling daar was veel minder voorspoedig, mede omdat het naburige Haïti na de verwoestende revolutie economisch ineenstortte. De 19e eeuw was voor de Dominicaans Republiek een moeilijke periode. Tot aan 1960 was Santo Domingo het arme en ook wat dommere broertje van Cuba.
Beide eilanden hadden de grootste moeite om onafhankelijk te worden, niet omdat Spanje zo’n sterkere koloniale macht vertegenwoordigde, maar omdat de Cubaanse en Dominicaanse elites zich in weerwil van hun antikoloniale retoriek toch sterk met Spanje verbonden voelden. De Dominicaanse elite vreesde een overheersing van Haitï – zij waren aan het begin van de 19e eeuw twee keer door Haitiaanse troepen bezet geweest. Santo Domingo zou zich pas in de jaren zestig van de 19e eeuw definitief van Spanje losmaken. Cuba moest nog veel langer op zijn onafhankelijkheid wachten. De Cubaanse plantagehouders in de omgeving van Havana vreesden dat de slaven in opstand zouden komen in de onafhankelijkheidstrijd die in 1868 in het oostelijke deel van het eiland uitbrak.
Pas nadat de slavernij was afgeschaft, in 1886, werd het verlangen om onafhankelijk te zijn groter dan de angst voor een slavenopstand. Maar zelfs in de onafhankelijkheidsstrijd die in 1895 uitbrak zochten de plantagehouders protectie bij de Verenigde Staten, die in 1898 inderdaad militair intervenieerden. Er volgde een bezetting van enkele jaren waaraan de Verenigde Staten Guantanamo Bay overhielden, een Amerikaanse basis die in 1903 voor onbepaalde tijd van de Cubaanse Republiek gehuurd werd. De Cubaanse elite kwam van de Spaanse regen in de Amerikaanse drup.
Eén van de leiders van de Cubaanse onafhankelijkheidsstrijd, Máximo Gomez, was een Dominicaan. Een andere vader des vaderlands José Martí verbleef lange tijd in Santo Domingo.
De twee landen bleven tot ver in de twintigste eeuw bestuurd door een blanke elite. In Cuba was de blanke elite echter veel omvangrijker en dominanter dan in Santo Domingo, mede door de toestroom van blanke vluchtelingen uit Haiti en uit Louisiana aan het begin van de 19e eeuw. Die welgestelde Franstalige immigranten brachten Cuba een veel grotere mate van welvaart dan de bevrijde slaven uit Haïti die in Santo Domingo hun toevlucht zochten. Aangetrokken door de Cubaanse welvaart trokken aan het eind van de 19e en begin 20e eeuw ook veel Asturianen en bewoners van de Canarische eilanden naar Cuba. Havana kent daarom een ongekend aantal 19e eeuwse herenhuizen.
Op beide eilanden is er een sterke samenhang tussen kleur en welstand, maar het alledaagse racisme is in Cuba sterker dan in de Dominicaanse Republiek; de slavernij werd in Cuba ook veel later afgeschaft, en het blanke deel van de bevolking mengde zich minder dan in Santo Domingo. Toch bestaat ook op Cuba geen color line: blanken en mulatten vormden al enkele decennia samen de politieke elite.
In beide landen had zich na de Tweede Wereldoorlog een welvarende, raciaal gemengde, middenklasse ontwikkeld. Cuba was in 1959 het rijkste eiland van heel het Caribisch gebied. Miramar, de deftige wijk in Havana waar ik logeerde, werd onder Batista gebouwd. Het veel kleinere Gazcue in Santo Domingo werd gebouwd onder Trujillo. Beide wijken zijn vergelijkbaar met oud-zuid in Amsterdam.
De politiek werd tot in de tweede helft van de 20e eeuw gedomineerd door lokale ‘caudillo’s’ waarvan er steeds één de macht greep, die dan het land met de harde hand van het leger regeerde. Zijn rivalen vluchtten meestal naar een naburig Spaanssprekend eiland.
Batista was de laatste militaire dictator in Cuba, Trujillo de laatste in de Dominicaanse Republiek. Toen Trujillo in 1961 werd vermoord, was Batista al twee jaar eerder verdreven door een opstand van een groep revolutionaire academici onder leiding van Camilio Cienfuegos die, nadat hij in de strijd gevallen was zou worden opgevolgd door Fidel Castro. Fidel Castro zou vanaf 1965 het staatssocialisme invoeren. In de Dominicaanse Republiek volgde na de moord op Trujillo een Amerikaanse interventie die in 1965 de Juaquin Balaguer aan de macht bracht. Balaguer was jarenland de rechterhand van Trujillo geweest, maar hij wist na uitschakeling van de linkse guerrillabeweging het land in de richting van een presidentiële democratie te sturen.
Fidel Castro creëerde de voorwaarden voor een historisch experiment. Twee vrijwel identieke eilanden: maak het grootste en rijkste eiland socialistisch en het andere, minder ontwikkelde eiland, kapitalistisch (om te voorkomen dat er geselecteerd is op de afhankelijke variabele ten gunste van het kapitalisme); wacht 50 jaar en kijk hoe de productiekrachten zich ontwikkeld hebben.
Omdat ik Santo Domingo al vanaf 1980 bezoek; omdat ik daar heb mogen beschikken over een eigen huis, aangetrouwde familieleden, vrienden, collega’s aan de Universiteit van Santo Domingo; omdat ik heb geschreven over de geschiedenis van Santo Domingo; om al die redenen leek het gepast dat ik de rol van inspector historico op mij zou nemen. Dat doe ik graag en met des te meer recht van spreken omdat ik zelf zowel communist als kapitalist ben geweest.
‘Ja maar’, hoor ik de voorzitter van het Cuba Comité nu roepen, ‘door de boycot van de VS gaat elke vergelijking mank’. Zonder die boycot was de economie van Cuba er ongetwijfeld beter aan toe geweest, maar tegenover die boycot stond lange tijd de economische steun van de Sovjet Unie, waarvan de gevolgen nog steeds zichtbaar zijn. Vanuit het vliegveld van Varadero aan de noordkant van Cuba mocht ik een excursie maken in een Russische helikopter naar het aan de zuidkant gelegen Trinidad. De helikopter, MI-8P, was meer dan veertig jaar oud en moest worden gelanceerd door een elektrische startmotor die pas ontkoppeld werd toen de wieken voldoende snelheid hadden om het gevaarte op eigen kracht op te doen stijgen.
De economische boycot heeft het tegendeel bereikt van wat zij beoogde. Die boycot creëerde in Cuba een gemeenschappelijke vijand waarin niet alleen de politieke elite maar ook een groot deel van de bevolking heilig gelooft. Iedereen, van de toeristenjager op straat tot de hoogste partijfunctionaris gebruikt de boycot als excuus voor zijn eigen falen of dat van de Revolutie.
Maar het is, zelfs voor Cubanen, een hele toer om de boycot te gebruiken als verklaring voor het feit dat 80 procent van het voedsel geïmporteerd moet worden op een eiland dat eeuwenlang op zeer grote voet kon leven van de landbouw export. Oorzaak: de socialistische landbouwhervormingen. Het particuliere grootgrondbezit verviel aan de staat. Een deel daarvan werd verdeeld onder de bevolking, maar in zulke kleine percelen dat men daar zelfs de eigen familie nauwelijks van kan voeden. In de staatsbedrijven is de productiviteit minimaal en kleine boerenbedrijven produceren geen surplus. In de Granma van 25 februari lezen we in een hele pagina hoe het komt dat de melkveehouderij inferieure melk produceert, maar over een oplossing van het probleem wordt niet gesproken, behalve dan dat de afstand tussen producenten en consumenten verkleind moet worden. Geen woord over een vrije markt of over vrije boeren.
De landbouw produceert bij lange na niet genoeg voedsel om Havana te voeden, zij is ook vrijwel geen deviezenbron meer. Net als voor Santo Domingo is voor Cuba de suiker al 20 jaar geen bron van inkomsten meer, alleen de koffie en de tabak leveren beide landen nog wat op. De deviezen die nodig zijn om alle staatsemployees te voeden en gezond te houden komen van het toerisme (inclusief het medisch toerisme); van de nikkelmijnbouw; van de geldzendingen door Cubanen in Miami, en van de artsen die Cuba naar Venezuela stuurt in ruil voor goedkope olie.
De sociale voorzieningen en vooral de gezondheidszorg zijn op Cuba veel beter dan op Santo Domingo. De gemiddelde levensverwachting op Cuba is 79 jaar: dat is heel hoog. In de Dominicaanse Republiek is dat maar 73. De gemiddelde Cubaan gaat 10 jaar naar school, de gemiddelde Dominicaan maar 7. Doordat de inkomensverschillen relatief klein zijn en er op Cuba geen werkloosheid bestaat (in Santo Domingo bedraagt die rond de 15 procent) zijn de armste Cubaanse veel beter af dan de armste Dominicanen, maar alle andere klassen zijn sinds de revolutie sterk verarmd en zelfs de hogere middenklasse kan de eindjes nauwelijks meer aan elkaar knopen, ook al woont zij nog steeds in Miramar.
Bijna iedereen in Cuba heeft een eigen huis – het huis waarin men woonde na de revolutie – maar huizen kopen of verkopen, dát mag niet. Een huis verwerven kan alleen door overerving: de klassenstructuur is daarmee sinds de revolutie bevroren. De hogere middenklasse woont nog steeds in grote huizen en rijdt nog steeds in dezelfde Amerikaanse auto’s die hun grootvader ooit had, maar nu moeten ze die auto delen met zes andere passagiers en de chauffeur rijdt vaste routes, waardoor ze van het huis naar de collectieve taxi vaak ver moeten lopen. Die collectieve taxi is overigens geen verworvenheid van het socialisme: hij bestaat ook in Santo Domingo.
Via de voorzitter van de Cubaanse schrijversbond, die dertig jaar geleden bij mij in Amsterdam logeerde, kan ik logeren bij een Cubaanse familie. De vrouw des huizes is de weduwe van een beroemde Cubaanse dirigent. Haar vader was een vooraanstaande architect, die ook het appartement bouwde waar zij nu in woont, met haar dochter en haar kleindochter.
De huizen in Miramar, ook het huis waar ik logeer, hebben de laatste vijftig jaar geen schilder meer gezien. De dienstbodenkamers staan leeg of worden gebruikt als opslagplaats voor schaarse goederen, zoals zand, cement en andere bouwmaterialen. Maar mijn gastvrouw staat onverkort achter het regime. Haar enige kritiek op de regering is dat zij het de mensen té gemakkelijk heeft gemaakt. Als er iets ontbreekt in Cuba dan is het discipline, vindt zij. Mijn vergelijkingen met Santo Domingo ergeren haar zichtbaar en laat in de avond laat ze weten waarom: ‘los Dominicanos son brutos’. Onbeschaafd zijn ze, de Dominicanen.
De kleindochter bezocht het conservatorium, zij studeerde elke dag vier uur piano en studeert nu musicologie. Met haar discipline is in ieder geval niets mis. De oma knipt papieren servetten in tweeën, zodat elk servetje twee keer gebruikt kon worden. De dochter werkt bij een Panamees bedrijf dat iets importeert, de zoon is percussionist in Madrid. Mijn aanwezigheid draagt bij aan de reis naar Madrid, die de oma één keer in de twee jaar maakt. Ook de kleindochter droomt van Europa, zij was vorig jaar in Spanje en was even in België. De volgende keer wil ze naar Amsterdam.
Rijk zijn de rijken allang niet meer, dat heeft het Cubaanse socialisme dan toch maar bereikt. Ze kunnen hun oude levensstijl nog enigszins in stand houden doordat huisvesting, scholen en universiteiten, theaters en concertzalen – en de gezondheidszorg niet te vergeten – vrijwel gratis zijn.
De grootste verliezers zijn mogelijk de landarbeiders en de kleine boeren die een armoedig bestaan op het platteland hebben ingeruild voor een miserabel bestaan in Havana, waar nu 1 op de 4 Cubanen woont (de Cubanen in Miami niet meegerekend).
Havana is dus net als Santo Domingo (stad) in de afgelopen 20 jaar geweldig gegroeid. Maar waar in Santo Domingo de middenklasse een grote sprong voorwaarts heeft gemaakt; waar de stad is uitgebreid met honderden luxueuze appartemententorens, winkelcentra, reusachtige supermarkten en een metro, daar is in Havana niets van dat alles. In het Centrum van Havana storten de 19e eeuwse huizen van ellende in elkaar. In de rest van de stad is er sprake van een langzamer verval, dat slechts op een beperkt aantal plaatsen tot staan gebracht is. Alleen het koloniale deel van Havana is gerestaureerd, maar wie goed kijkt ziet bij elk gebouw de naam van de goede gever die deze restauratie heeft mogelijk gemaakt: die goede gever komt nooit uit Cuba. In Santo Domingo is de restauratie van de Zona Colonial door de eigen regering betaald, maar het moet worden gezegd: die oude stad van Santo Domingo, zelfs met het huis van de Diego Columbus, haalt het niet bij die van Havana.
Santo Domingo krijgt steeds meer kenmerken van een Amerikaanse stad, het uitgebreide wegennet kan de stroom van auto’s nauwelijks meer verwerken. Dominicanen staan soms uren in de file. Een file? Die heb ik in Havana nooit gezien. Wel twee bussen die de weg blokkeerden omdat geen van de chauffeurs de andere voorrang wil geven. Lijnbus P5 rijdt op een vierbaansweg in een kameraadschappelijke wedstrijd naast een andere P5.
Nette armoede dat is het beste wat men van het Cubaanse socialisme kan zeggen. Voor één dollar kun je 25 Cubaanse pesos kopen, maar diezelfde dollar kan je ook omwisselen in convertibele pesos (CUC). De partijkrant Granma is voor 20 Cubaanse centavos te koop: 1 eurocent. Die centavos worden door de verkoper geweigerd als ik ze wil betalen. Ik kan de krant zo meenemen: De Leugen, hoor ik achter me zeggen. Ik kijk om en kijk in het gezicht van een vrolijke jongeman. Granma wordt meer gekocht dan gelezen: soms bij vijf tegelijk. Want hij kan dienst doen in de WC, waar papier schaars is. Of ook in de winter onder een overhemd gedragen worden, tegen de kou.
In de Granma van 1 maart 2011 staat een interview van vier pagina’s met een Emilio, agent van de Cubaanse veiligheidsdienst, die bijna 10 jaar voor de oppositionele Radio Martí gewerkt had. Undercover. Hij beweert dat alle mensenrechtenactivisten betaald worden door de Amerikanen. Zij hebben geen enkele overtuiging, zegt hij, behalve dat ze snel rijk willen worden. Ook de Nederlandse ambassade helpt deze contravolutionairen, weet Emilio, zij verschaft hen toegang tot internet. Want ook dat is een schaars goed in Cuba. Volgens mijn gastvrouw in Havana omdat Cuba niet beschikt over een goede kabelverbinding, maar volgens haar dochter heeft de Cubaanse regering zelf het skypen onmogelijk gemaakt.
Het gebruikt van Google is zeer beperkt: mijn collega’s aan de Universiteit van Havana hebben wel email, maar alle zoekmachines zijn geblokkeerd. In mijn hotel in Varadero heeft alleen de directeur toegang tot Google. Commerciële providers zijn niet toegestaan. De korte documentaire over Emilio – dat nog het meest lijkt op de uitzending van Zembla over Ayaan Hirsi Ali, maar dan veel primitiever – werd dagenlang door de Cubaanse televisie uitgezonden, waardoor hij steeds meer gaat lijken op een commercial. Wat Emilio beweert, zegt één van mijn cynische zegslieden, is waarschijnlijk nog waar ook. Cubanen doen alles om te overleven: zij zijn bereid elke dienst die in dollars betaald wordt, te verrichten.
De Cubaanse staatsemployee (en dat is vrijwel iedereen) wordt in Cubaanse pesos betaald, maar alle luxegoederen (en daar behoren ook de meeste kleren toe) zijn in dollars geprijsd. Dat gaat natuurlijk niet en daarom moeten de Cubanen leven van diefstal. Zij stelen niet van elkaar of van toeristen, maar op hun werk. Organiseren heette dat in Nederland tijdens de bezetting. Wie appelen vaart, appelen eet. En als je geen appelen vaart maar kleren dan kun je die weer ruilen tegen appelen. En een derde beschikt over inktpatronen voor een printer, die hier een maandsalaris kosten. Cubanen stelen servetten op de recepties van de ambassades en ook glazen verdwijnen in de zakken van de gasten. De ritselaars van Havana noemde Edwin Koopman ze in zijn journalistieke reisverslag uit 2005. Het verschil tussen de papieren werkelijkheid van het socialisme en de dagelijkse werkelijkheid wordt vooral zichtbaar in het fysieke verval van de stad en het morele verval van haar burgers.
Ik kocht voor 50 dollar een schilderij van een schilder die zijn handel dreef in de tuin van een 19de eeuws herenhuis vlakbij de universiteit. Hij woont met zijn vrouw en twee kinderen bij zijn ouders. Met zijn schilderijenhandeltje verdient hij vier keer zo veel als zijn vader, die hersenchirurg is: ‘En hoeveel mensenlevens heeft mijn vader niet gered’, zei hij ten afscheid.
Fidel Castro heeft van het Cubaanse volk een volk van ritselaars en bedelaars gemaakt en toch is er vrijwel geen criminaliteit. De politie op straat is niet corrupt. Havana is vele malen veiliger dan Santo Domingo. Het regime beschikt namelijk, net als het Chinese socialisme, over een fijnmazig netwerk van sociale controle waarin de lagere partijfunctionarissen – die in elke wijk aanwezig zijn – een centrale rol spelen. De partij helpt bij de verdeling van huizen, maar hij helpt natuurlijk alleen ‘eerlijke’ Cubanen. Wie zonder toestemming van het platteland naar de stad verhuist en daar bij familie intrekt, kan teruggestuurd worden. Op zelfstandige huisvesting kan je al helemaal niet rekenen. Wie iets zegt wat ideologisch niet door de beugel kan, kan ook door de chef op zijn werk ter verantwoording worden geroepen: daar gaat je promotie! En wie naar het buitenland wil reizen – op eigen kosten, bijvoorbeeld om familie te bezoeken – heeft toestemming nodig van zijn baas. Dat alles maakt de Cubaan tot een zeer oppassende burger en gehoorzame ambtenaar.
In mijn toeristenhotel is het verschil tussen socialisme en kapitalisme nauwelijks te merken. Zowel in Punta Cana (Dominicaanse Republiek) als in Varadero (Cuba) worden de toeristen op aangename wijze in de watten gelegd door efficiënte en vriendelijke barkeepers en obers, door competente koks en receptionisten; zij worden vermaakt door uitstekende musici die in Santo Domingo merengues ten gehore brengen, in Cuba salsa en in beide landen de bolero. Die kwaliteit is er omdat er concurrentie is, beweren mijn zegslieden in Havana. Iedereen wil in de toeristenindustrie werken. Wie niet voldoet vliegt er uit. Bovendien is ook het systeem van beloning in beide landen geheel gebaseerd op het fooienstelsel.
De directeur Public Relations van mijn hotel is een aantrekkelijke mulata, één van de weinige in de blanke leiding van het hotel. Zij heeft het aanstekelijke enthousiasme van een overtuigde communist. Zij heeft mij uitgehoord over de reviews die het hotel op internet heeft. Voor zover de reviews negatief zijn, komt dat door de Cubanen, Mexicanen of Uruguajanen die ’s nachts de discotheek van het hotel verlaten. Ik adviseer haar die discotheek te sluiten en er een kliniek van te maken voor esthetische chirurgie. De gemiddelde leeftijd van de clientèle is namelijk boven de vijftig en dat publiek gaan liever naar een hotel met een kliniek dan een hotel met discotheek. Het leidt tot een vier uur durende conversatie over de toekomst van Cuba. Haar kinderen, vertrouwt zij mij toe, ziet zij niet graag met een neger te trouwen, maar met racisme had dat niets te maken, zo moet ik begrijpen; het is meer een kwestie van familietraditie…
Tegenover mijn cynisme presenteert zij het hele arsenaal van communistische retoriek dat past bij een veertigjarige vrouw die haar hele leven in de communistische beweging heeft doorgebracht. De blokkade brengt zij niet meer in stelling; ik had haar gezegd dat ik dat verhaal nu wel kende. Maar in plaats daarvan kreeg ik wél te horen dat de CIA verantwoordelijk was voor de verspreiding van het HIV virus en dat je wel heel naïef moest zijn om te geloven dat Al Qaida verantwoordelijk was voor de aanval op het World Trade Center. Die aanval, daar bestond toch bij intelligente mensen geen twijfel over, was georkestreerd door de CIA.
De Banco Financiero International in Varadero kent een heel andere bedrijfscultuur dan de hotels, waar de klant koning is. De dictatuur van het proletariaat wordt daar uitgeoefend door een autoritaire deurman en een chagrijnige dame achter het loket. Om met je Mastercard convertibele pesos te kopen moet je eerst 2,5 procent commissie betalen. Het aldus verhoogde bedrag wordt in dollars van je rekening afgeschreven. Voor het wisselen van dollars wordt tien procent strafkorting op de wisselkoers in rekening gebracht. Die dollars moeten weer worden weer omgewisseld in Euro’s. Ook dat kost geld. En Mister Mastercard zelf wil natuurlijk ook nog commissie. Je zou toch zeggen dat een land waarin de haat jegens het Amerikaanse imperialisme zo groot is, zich liever op de Europese of de Chinese valuta zou oriënteren. Niks daarvan. De ruzie tussen Uncle Sam en Fidel Castro is een folie-a-deux.
Fidel Castro: als je naar Cubavision kijkt dan zie je een regering die vrijwel geheel bestaat uit blanke mannen van boven de 80. Het Centraal Comité lijkt op een bejaardentehuis waar de oudste inwoner het voor het zeggen heeft. El Comandante is nog steeds een begenadigd verteller die zijn vals gebit door zijn mondholte laat kantelen alsof hij er een laatste discursieve goocheltruc meer wil uithalen.
Toen Castro bijna zestig jaar geleden terecht stond wegens terrorisme schreef hij een pamflet met als titel: de geschiedenis zal mij vrijspreken. De kans dat dat nog gebeurt is klein.