Foto: Wild Wild Country, Netflix
Geheel naar verwachting, maar daarom niet minder vreugde opwekkend, hier alweer het vierde hoofdstuk van Jurriaan ‘intens genieten’ Maessens aankomende boek over de Bhagwan. Op TPO kunt u kirrend van blijdschap alle hoofdstukken gratis lezen. Ik raad u aan dat ook te doen want Jurriaan Maessen kennende zal hij het fysieke boek, zoals gebruikelijk, in de winkel leggen voor een prijs die in de honderden euro’s kan lopen.
Chandra Mohan Jains geboortedorp lag veilig verstopt in een lieflijke vallei, dat op haar beurt werd omkranst door een gebergte. Dat gebergte stak als een onkreukbaar silhouet af tegen de horizon van zijn vroegste jeugdherinneringen.
Het dorp zelf zou in die tijd, midden jaren ’30 van de vorige eeuw, maar half hebben behoord tot het Britse Rijk, maar vooral deel hebben uitgemaakt van een min of meer onafhankelijk prinsdom in het hart van Madhya Pradesh, onder het beheer van een obscure moslimkoningin met de even obscure titel Sultan Jahan Begum (googel maar eens op afbeeldingen van deze merkwaardige matriarch, en geniet intens).
De geboorte van Chandra (roepnaam: Rajneesh) ging dan niet gepaard met aardbevingen, en naar mijn weten scheurde nergens een tempelvoorhang (de voorzienigheid onthield zich van al te opzichtige gebaren), toch is het een geschiedenis die het waard is hier een ogenblik in herinnering te worden gebracht. Het feit dat Rajneesh werd geboren op een futloze achternamiddag in de winter van 1931 is het godsbewijs voor mijn stelling dat gedenkwaardige voorvallen plaatsvinden op de meest nietszeggende dagen. Zo breken revoluties uit onder egaal-grijze hemels zeggen ze, bij een gemiddelde temperatuur van zo’n 12, 13 graden. Dit was precies zo’n dag, waarin je je terugkijkend niet zozeer over de tijd verbaast maar omgekeerd, de tijd zich onbehouwen aan jou vergaapt – en daarmee zijn amorfe rimpel – en spiegel-natuur tot uitdrukking brengt.
Kort na de geboorte schudde een krankzinnige wichelroedeloper zijn botjes en kraaltjes op zo’n manier, dat een vreemde voorspelling op zekere dag de kraamkamer kwam binnenrollen. Met behulp van indrukwekkende maar oncontroleerbare tabellen was berekend dat de jonge Chandra op zijn zevende, zijn veertiende, of dan toch zeker op zijn eenentwintigste aan zijn einde zou komen. Dat zeiden hem tenminste de dobbelstenen, hoewel Rajneesh zo’n beetje de laatste was om enig belang te hechten aan de astrologie dat wat hem betrof gevaarlijke, gevallen waanzin is, vooral wanneer klakkeloos voor waar aangenomen in een door bijgeloof en bezetting uitgeteerde koloniestaat als India. Het lijdt overigens geen twijfel dat de omineuze voorspelling die Rajneesh bij zijn geboorte cadeau kreeg een handig verzinsel is van de latere Osho die zijn levensweg liet bijlichten door enigmatisch-existentiële lantaarnpalen elk zeven jaar van elkaar verwijderd, en zodanig opgesteld langs zijn levensweg dat ze bepalend bleken voor de verdere rol naar verlichting.
Trouw aan de opvatting dat de mythe een inherente overmacht heeft op het puur feitelijke, zullen we die eerste eenentwintig jaar van zijn leven eens met de vingers nalopen, inclusief de noodlottige tussenpozen van telkens zeven jaar die zich naar zijn eigen zeggen voltrokken in de schaduw van een zeis.
Het beeld dat ontstaat wanneer de goeroe in latere jaren herinneringen ophaalt aan zijn vroegste jeugd is dat van de proto-boeddha, Gautama Siddhartha, waarvan de mythe dicteert dat die zich in prinselijke afzondering ontvouwde. Het heeft er inderdaad alle schijn van dat Osho zijn levensader opzettelijk vervlocht met die van zijn verlichte voorgangers teneinde zijn claim op uitzonderlijkheid min of meer geloofwaardig in de wereld neer te zetten; zijn rechtmatige plek binnen het selecte groepje groten der aarde die op grond van de juiste papieren hadden plaatsgenomen in de Godszetel. Maar we laten ook deze verleiding een ogenblik voor wat ze is. De psychologie zet wel vaker vallen voor ons uit.
De huisknecht van zijn grootouders stond hem in elk geval anekdotisch bij in het beeld van de splendid isolation, bijvoorbeeld door te verklaren dat de kleine Raja urenlang achtereen naar de maan kon staren, ‘soms met een prachtige glimlach op zijn gezicht.’ Van deze huisknecht zijn dan ook de eerste verslagen afkomstig, waarin we onder meer teruglezen dat de peuter nog voor zijn vierde verjaardag eenvoudige maar wezenlijke vragen begon te stellen: Waar vindt de rivier haar oorsprong? Waarheen voert ze? Hoe ziet de oceaan er uit etc. Allemaal vragen waarop de trouwe dienaar nog wel antwoord kon geven. Maar toen de vragen verder voeren (Waarom leven wij? Waarom houdt het leven op?) kon de arme jaïnist niets anders dan zijn schouders ophalen en te kennen geven dat hij zich voor dit soort vragen maar moest wenden tot de lokale priesterij.
Op meerdere gelegenheden bracht hij de jongen naar een uitgestrekte vijver bij het dorp. Raja kraaide dan naar verluidt van plezier en weigerde bij de vijver weg te gaan totdat de rode gloed van de ondergaande zon erin was verzonken. Om uitdrukking te geven aan de algehele ongereptheid van zijn jeugd, haalde Rajneesh de zeventiende-eeuwse haikumeester Matsuo Basho aan, waarvan is opgetekend:
De oude vijver
Kikker springt
Plop!
Hetzelfde beeld duikt op wanneer de latere Osho, vrolijk jodelend aan de valiumpijp, beweerde nog steeds de waterkringen te kunnen zien:
”[…] en de stilte… complete stilte. Dat is zeldzaam op aarde.”
Ik weet wat je denkt. Ik dacht het zelf ook. Omgesmeed in de vuurhaard van de herinnering verandert het landgoed van zijn grootouders in een ongenaakbaar purperen paradijs, en hijzelf in het verlengde daarvan in de spreekwoordelijke Adam voordat hij de verboden vrucht deelde met zijn eega.
Over de eerste acht jaar van zijn leven schildert Rajneesh de fraaiste prentkaarten, zij het van dezelfde nostalgisch-romantische snit die wij allemaal geneigd zijn met terugwerkende kracht van onze jeugd te vervaardigen; want het landschap van de jeugd schittert onveranderlijk, of deze zich nu afspeelt in een zonovergoten idylle in hartje India of een rijtjeshuis in Arnhem-Zuid in de jaren ’50, waar de regen somber van de daken drupt. Zo vinden we in de adeptenliteratuur een grondig oncontroleerbare anekdote die handelt over baby Rajneesh en het curieuze geval dat hij in de eerste drie dagen buiten de baarmoeder ‘noch huilde, noch melk accepteerde.’ Drie dagen geen melk maar liefst, waarmee hij naar eigen zeggen een vastentijd voortzette die in zijn vorige leven, zevenhonderd jaar eerder, abrupt werd afgebroken. Enkele bekeerde biografen lieten de jonge Rajneesh zelfs vloeiend spreken voordat hij liep, hetgeen weer een op een lijkt te zijn ontleend aan verschillende boeddha-legendes die in omloop zijn waarin de zuigeling-prins alvast in volmaakt Hindi aankondigt de verlosser der werelden te zijn.
Ook Osho liet conform dit mythologische prinzip zijn komst aankondigen door drie wijzen uit het oosten, in dit geval enkele rondtrekkende heilige gekken met de obscuur-klinkende namen Magga Baba, Pagal Baba, en Masta Baba. En natuurlijk was daar ook het mythologisch-obligate element van de aanstaande moeder die van hogerhand geopenbaard krijgt dat in haar baarmoeder een bodhisattva tot ontwikkeling komt; zoals de ouders van Ramakrishna die ontvingen; zoals de moeder van Krishnamurti dat toegefluisterd kreeg door een Martini-slurpende theosoof aan de waterkant. Alweer zo’n niet mis te verstane vingerwijzing naar een proces die hieruit bestaat dat de herinnering- eenmaal gegoten in het bladgoud van een mythe – in één beweging zowel de mythe als de herinnering legitimeert. Daarbij neem je dan voor lief de heerschappij van het hart over het hoofd in de ferme wetenschap dat het feit nooit is opgewassen tegen de mythe, die immers is opgericht om eeuwen van stofvergaring tegen te gaan. Ook de geboorte van kleine Siddhartha ging gepaard met klinkende voortekens vanuit de sferen: galmende vreugdekreten, flauwvallende vroedvrouwen, vergezeld ook van een witte wijfjesolifant, maar met onvergelijkbaar betere papieren (de prins kreeg van een astroloog respectievelijk het koningschap en boeddhaschap in de schoot geworpen).
Rajneesh wist natuurlijk heel goed dat dergelijk zelf-mythologiseren als zodanig zou worden geduid door gretige, ongeduldige psychologen met een publicatiefetisj. Om hen daarin de pas af te snijden voorzag hij daarin zelf door alles in het werk te stellen verwarring te stichten, in eerste plaats omtrent zichzelf:
”Terwijl je naar mijn jeugdherinneringen luistert, moet je proberen een zekere kwaliteit te vinden – niet alleen het verhaal maar een zekere intrinsieke kwaliteit die als een dunne draad door al mijn memoires loopt.”
Rajneesh bracht de eerste jaren van zijn leven naar eigen zeggen door in het gezelschap van wat hij oneerbiedig ‘primitievelingen’ zou noemen. Ook zichzelf ontzag hij daarin niet. Om zijn eenvoudige afkomst kracht bij te zetten zou hij zeggen: ”Ik was onschuldig, volkomen onwetend.”
Naar eigen zeggen wist Rajneesh als peuter de gemoederen al bezig te houden, bijvoorbeeld toen men hem naakt rollend door het zand aantrof voor het huis van zijn grootouders, die op hun beurt de gefronste wenkbrauwen van dorpsgenoten weglachten met de verklaring dat kinderen nu eenmaal kinderen zijn, en wat doe je eraan?
Hoewel de min of meer geloofwaardige bronnen even schaars bezaaid zijn als denkende mensen in de islam, is er een overdaad van materiaal beschikbaar, voornamelijk afkomstig van jeugdvrienden die zich later tot het sannyasinschap hadden verklaard, dus die verklaringen kunnen bij nadere beschouwing nauwelijks betrouwbaar worden genoemd want neergeschreven door mensen die denkelijk iets te winnen hebben bij het in stand houden van de mythe die Rajneesh zichzelf had toebedeeld. Dit geldt misschien nog wel het meeste voor zijn ouders, die later in de merkwaardige omstandigheid verkeerden discipelen te worden van hun eigen zoon. Voor het overige moeten wij ons verlaten op Rajneesh zelf in zijn Glimpses of a golden childhood, waarin we de ontstaansgeschiedenis van een mythe er nog eens op na kunnen slaan.
De rol die zijn ouders kregen toebedeeld in de mythe was er een van terloopse aanwezigheid: ze smeerden zijn boterhammen, brachten hem naar school en haalden hem op als hij weer eens een leraar zover had gekregen de onuitstaanbare onverlaat de klas uit te sturen. Voor het overige komen zijn ouders er vrij bekaaid vanaf. Niet verwonderlijk trouwens als je bedenkt dat men in huize Jain volledig in beslag genomen werd genomen door de mammoettaak van het grootbrengen van niet minder dan elf kinderen, waarvan Rajneesh de eerste was. Maar een oplossing diende zich aan.
Naar strikt jaïnistisch gebruik hadden zijn grootvader- en moeder, respectievelijk Nana en Nani, zich bereid verklaard het gezin hun eerstgeborene uit handen te nemen, en in dezelfde beweging de kleine natuurvorser de tuin ter beschikking te stellen die zijn ouders hem in het drukke Gadarwara eenvoudig niet konden bieden. Dit stelde het oude paar op hun beurt in staat de oude dag door te brengen in het gezelschap van de energieke jonge knaap, die inmiddels stond te popelen zijn twee-bij-één meter asielvertrek in te ruilen voor de duizelingwekkende tweeëntwintig hectare vrije wildernis die hem in het vooruitzicht werd gesteld. Zittend in zijn Godszetel dik veertig jaar nadien verzuchtte Osho nog vaak droefmoedig:
”Slechts af en toe wordt een mens een ongetemd wezen. Dat ben ik nu. Boeddha was het, Zarathustra was het, Jezus was het – maar destijds was het volkomen waar te zeggen dat ik jarenlang geleefd had als een ongetemd dier.”
Vermoedelijk proeven wij ook hier weer de smaak van de mythe, de gelukzalige staat van onschuld waarin hij naar eigen zeggen verkeerde, een wereld vrij van beslommeringen en het aan het bestaan inherente bottengekraak; een soort mythologische kooi van Faraday waar niets tot doordringt behalve sterrenlicht en de wind.
40 jaar later was hij nog steeds bezig die mythe te bestendigen.
”Op een dag belde ik Yoga Chinmaya en zei hem: Vind voor mij een nieuw woord, want ‘leraar’ voldoet niet meer.”
Klinkende titels als Maharishi (grote ziener), Paramahansa (grote zwaan), en Avadhuta (grote beer) werden ter beoordeling aan hem voorgelegd, en gelijk ook weer van tafel geveegd als ‘te vergelijkend en specifiek’. En toen, tot onmiddellijke instemming van de meester, kwam zijn inmiddels tot wanhoop gedreven discipel op de proppen met het even eenvoudige als caleidoscopische ‘Bhagwan’.
Hoewel men in elke spreekbeurt kan teruglezen dat Bhagwan ‘God’ betekent, vaak aangevoerd als bewijs ter ondersteuning van de paraplu-diagnose ‘narcistische persoonlijkheidsstoornis’ of messiascomplex, gaf hij zelf de voorkeur aan de vertaling van ‘Gezegende’, hoewel een buitengemeen opmerkelijke zelfbenaming voor iemand die zijn gehele leven in dienst stelde van het uithollen van uitgerekend dit begrip.
Over de naam was Rajneesh luchtig maar stellig. Nee, verklaarde hij ten overstaan van een ieder die het wilde horen:
”Bhagwan betekent gewoon geen lijden, geen verlangen, totale ontspannenheid in relatie tot het bestaan.”
Op de vraag of de naam is toegekend of naar zich toegetrokken, verklaarde hij een zelfgemaakte Bhagwan te zijn, want ‘niemand anders kan een Bhagwan maken’. De zegening werd uitsluitend gelegitimeerd door de gezegende zelf, in dezelfde geest waarin Napoleon zich gemachtigd voelde zichzelf tot keizer te kronen. Maar er is een derde interpretatie: Bhagwan zou naar ‘vagina’ verwijzen – koeienvagina om precies te zijn.
Die zag niemand aankomen. En de goeroe maar grinniken.
Desgevraagd heeft hij altijd zijn voorkeur uitgesproken voor de laatste interpretatie, zoals gewoonlijk om argeloze ondervragers van hun stuk te brengen. En inderdaad: onmiddellijk horen we achter de schaterlach van de sannyasin het zachte grinniken van de psychoanalyticus. Maar zelfs deze losse definitie, die van de koeienvagina, bleek nog te strak voor de smaak van deze spiritual trickster, die in 1984 de hele kwestie van naamgeving trouwens van tafel zou vegen met de woorden:
”Bhagwan is een codewoord. Het betekent niets op zichzelf. Ik heb er de betekenis aan verleend, de gezegende – maar het betekent niets.”
Midden jaren ’70. Het stadje Poona bood een royaal onderkomen aan de zwerm zoekers die niet meer voornamelijk vanuit India toestroomden, maar inmiddels vanuit de hele wereld. De periode die volgde was er een van viriele productiviteit, zoals blijkt uit de oneindige stroom boeken die ons vanuit die periode is overgeleverd. De notulisten moeten zich een kramp in de vingers hebben genotuleerd: bijna honderd boeken, driehonderd videobanden, en achthonderd semi- of minder semigrote seminars werden uit de machine gedraaid, allemaal ten behoeve van de communekas.
De dagindeling zag er als volgt uit: stipt om acht uur in de ochtend ging Bhagwan van start met zijn voordracht, die soms het leeuwendeel van de ochtend in beslag kon nemen. De ene maand sprak hij in Hindi, de volgende in het Engels – om effectief beide groepen te bedienen.
Een vast onderdeel in de commune was de dagelijkse darshan, of intieme bijeenkomst, waarin een select groepje een vooraf geredigeerde vraag mocht stellen aan de meester in de beslotenheid van zijn huiskamer. Deze sessies ontaardden soms in vreeswekkende inwijdingsrituelen, waarbij Rajneesh zijn duim stevig tussen de ogen van de in te wijden aanwezigen zette om vervolgens met behulp van zijn wijsvinger het stroeve derde oog los te masseren met een beweging die doet denken aan het vingeren van een vagina. Vaste ornamenten gedurende deze sessies waren Vivek en Laxmi, die na afloop de opgepoetste mala’ (een soort kralenketting) om de nek van de kersverse sannyasins hingen. Laxmi zou later van haar troon worden gestoten door een betrekkelijke nieuwkomer, een jonge vrouw met een felle oogopslag genaamd Sheela Ambalal Patel, door Bhagwan later versannyanniseerd tot Ma Anand Sheela.
Eens per maand werd men onderworpen aan een meditatiemethode waarmee de goeroe later wereldwijd furore zou maken: de zogeheten dynamische meditatie.
Anders dan op je gemak je benen te vouwen en de ogen te sluiten – het westerse beeld van meditatie – bestond de methodiek hieruit allereerst de wilde stroom van gedachten, verlangens, emoties totaal de vrije loop te laten, zonder aarzeling of voorbehoud, waarbij de wervelstorm opgevoerd diende te worden. Verwilderde baardapen met ontbloot bovenlijf zweepten de menigte op met trommels tot het absolute en onvermijdelijke breekpunt; en als de volumeknop eenmaal helemaal was opengedraaid, trok Rajneesh met het acute handgebaar van de orkestdirigent de stekker er in één beweging uit. De massa die zojuist nog wild trilde van de opgebouwde energie verviel nu tot een spookachtig geheel van hijgende halfnaakte sannyasins. Uit het contrast tussen de abrupte stilte en de wilde waanzin van kort daarvoor, ontstond een toestand van absoluut ”niet-zijn” – dat was althans de opzet van de techniek die hij in de loop van het volgende decennium verder zou afstemmen, met name op de behoeftes van in existentiële vertwijfeling verkerende westerlingen met diepe zakken.
”Als de dood onderdrukt is, dan is angst de deur. Als seks onderdrukt is, dan is liefde de deur.”
Meditatie was wat Bhagwan betreft erop gericht die deuren wijd open te zwaaien, zelfs als dat betekende dat ze uit hun voegen zouden vallen.
Een greep uit het aanbod.
Er was de Mandala Meditatie, waarbij men geacht werd op dezelfde plaats hard te lopen onder bevel van een serie ‘groepsleiders’ die de sannyasins met alle macht aanvuurden de snelheid nog verder op te voeren. Er was een zogenoemde Tathatha-groep, of ‘confronteer je angst’-therapie, waar gebruik werd gemaakt van een meterslange en nogal nerveuze pythonslang, en waarbij het venijnige ‘m hierin zat dat het gehanteerde serpent de neiging had om daadwerkelijk agressief te reageren zodra het vrees bespeurde in een van de naakte, bevende lijven waarover het hem was toegestaan te kronkelen, zodat elke gedachte bij de deelnemende waaghalzen aan vrijblijvend deelnemen al snel baan maakte voor een verlammende, buitengewoon onvrijblijvende angst. En er waren eindeloos veel andere varianten, vaak bedacht en uitgebaat door verongelijkte westerse psychotherapeuten uit de human potential-beweging.
Maar de therapievorm die Poona écht op de kaart zette, in controversiële zin, was de zogeheten encounter-therapie waarin ook daadwerkelijk fysiek geweld niet werd geschuwd om de sannyasins over de rand van de reserve te duwen.
Rajneesh:
”Het hele idee van de groepstherapieën was erop gericht een situatie tot stand te brengen waar men een sprong waagt. Je geeft ze een aandrift en een uitdaging. Je opent een afgrond voor ze, en je moedigt ze aan om de sprong te wagen.”
Die sprong werd aangemoedigd van groepsleiders naar sannyasins toe, en tussen sannyasins onderling. Van Anand Subhuti, een Britse journalist die later aan het hoofd stond van de Rajneesh Times, is een zonderling verhaal afkomstig uit een van die encountergroepen waarin een aanvankelijk niet nader genoemde Nederlandse sannyasin het zich in het hoofd had gehaald de beeldschone Duitse actrice Eva Renzi met vlakke hand een tik op de wang te verkopen met de verwensing:
”Jij nephoer!”
Hierop vloog de actrice de zaal uit om onmiddellijk beklag te doen. Niet bij Rajneesh, en ook niet bij de politie. De filmster belde een ex-minnaar bij de Duitse krant Bild Zeitung die het voorval vervolgens breed op de voorpagina uitmeette. Het gevolg? Wereldwijde verontwaardiging waarbij het water in de mond van de calvinistische thuisblijvers begon te lopen, net als in die van het westerse journaille dat nu in steeds grotere getale naar India afrees om deze merkwaardige en kwaadaardige baardaap eens met eigen ogen te zien. Saillant detail: een snelle rondvraag door de commune wees uit dat de loshandige Nederlander in kwestie niemand minder dan de Nederlandse psychiater Jan Foudraine bleek te zijn geweest, die in de dagen en weken daarna in elke beschikbare microfoon mocht uitleggen dat het allemaal maar onschuldig vermaak was geweest. Rajneesh zag ondertussen zijn kans schoon de controverse nog wat verder uit te baten, bijvoorbeeld door alle persfotografen vrij toegang te verschaffen tot de tantra- en encountergroepen, met als gevolg dat de afbeeldingen die vervolgens de wereld rondgingen de controverse alleen maar verergerden.
Rajneesh ten voeten uit.
Spitsvondige intellectuelen in het Westen bekritiseerden Bhagwan op grond van zijn werking als opiaat; de kritiek vanuit religieuze hoek voornamelijk vanwege zijn werking als vlugzout. Daartussenin kwam de gunstigste kritiek neer op een soort bewonderend afgrijzen, treffend verwoord door schrijfster Trix Broekmans toen ze schreef:
”Zelden zijn mensen schitterender en luisterrijker bedrogen.”
Net als vele anderen toog de grote Christopher Hitchens eind jaren ‘70 als programmamaker van de BBC naar Poona om eens te zien wat hier in lieve vredesnaam allemaal aan de hand was, want zien is geloven, en hoewel Hitchens het geheel aanvankelijk als min of meer onschuldige spirituele volksverlakkerij omschrijft – ”een mooi spiritueel toevluchtsoord waar je in een exotisch, gerieflijk decor over het hiernamaals kon keuvelen” – stuitte een en ander hem zodanig tegen de borst dat hij een heel subhoofdstuk aan Bhagwan wijdde in zijn strijdschrift God is not great. Daarin komen we al snel te weten wat het probleem was: een bordje dat boven de toegangspoort van het auditorium had gehangen met de tekst ‘Schoenen en verstand bij de ingang achterlaten’. Dit had hem om voor de hand liggende redenen zodanig geïrriteerd dat hij de commune voorts met een gestaag afkeurende frons in ogenschouw nam. Maar zoals zovelen vóór en na hem, ging Hitchens in zijn kritiek voorbij aan het eenvoudige feit dat hier geen bewegwijzering naar een andere wereld in de grond werd geslagen, maar een uithangbord van déze.
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk I
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk II: Bhagwan en het vuur
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk III: De grinnikende goeroe