Met naar euforie neigende uitbundigheid presenteert TPO het vijfde hoofdstuk van het bij voorbaat legendarische boek ‘Bhagwan in de polder’. In dit bijnaboek beschrijft Jurriaan ‘respect en eerbied’ Maessen op meeslepende wijze hoe Rolls-Royce-eisser en anekdote-fingeerder Bhagwan zich een weg door het goeroeleven blufte.
Rajneeshpuram, 1984
Op zekere dag – de woestenij was door vlijtige sannyasins tot oase omgeploegd – zette Rajneesh met een knik van zijn kroontjespen zijn handtekening onder een idee – wat Ma Anand Sheela betrof een uitermate briljant idee zelfs – dat erop neerkwam een soort bijbel te vervaardigen van de bhagwanbeweging. Niet uitsluitend om critici die Rajneesh hadden beticht van eclectisch opportunisme voor eens en altijd de mond te snoeren, maar vooral om aan de grondwettelijke voorwaarde van een geloofsgemeenschap te voldoen, ‘dan maar een religie’.
De geboorte van het rajneeshisme was een feit.
Vanuit zijn luxe-badkamer in Rajneeshpuram droeg Rajneesh bij monde van de Internationale Rajneesh Foundation zijn Hollandse sannyasins op de mensen te overtuigen dat zijn beweging haar wortels had in het rajneeshisme, en dientengevolge moest worden aangemerkt als religie, en dus niet als een of ander halvegare sekte. Doel: de wild tollende commune daar in de woestijn van Oregon te laten voortbestaan terwijl ze van de staatsbescherming kon blijven genieten die haar conform de vrijheid van godsdienst toekwam.
Hoewel aanvankelijk geopperd door de vrouw die zich inmiddels had gevestigd als Bhagwans persoonlijke spreekbuis – of het in opdracht van of op eigen initiatief tot stand is gekomen is niet duidelijk – is het zeker dat Rajneesh er aanvankelijk het nut wel van inzag. Tenzij u misschien een beter idee heeft om de honingpotjes van subsidiescheutige overheden te blijven leeglepelen, dank u vriendelijk.
Wat de exacte motieven ook waren die ten grondslag lagen aan de voorgewende geloofswording, de reactie vanuit een Nederlandse commissie op het verzoek werd gekenmerkt door de welwillendheid om eraan tegemoet te komen:
”Refererend aan onze beschrijving van het rajneeshisme, de gedachtewereld van de beweging, zijn wij geneigd deze vraag wat betreft het religieuze karakter bevestigend te beantwoorden, zij het dat de levensbeschouwing vooralsnog weinig is uitgekristalliseerd”
Aldus de commissie voordat ze de toegekende fondsen vrijgaf voor verdeling, maar ze hadden het op dat punt natuurlijk goed gezien: uitgerekend bij deze goeroe en zijn gevolg was immers niets vervat in leerstellingen, gedragingen en tradities. Als het iets was, was het een groot naast-zich-neerleggen van alle tradities. Dat en een niet nader omschreven ja-zeggen tegen het bestaan, met als enige principiële eis eenvoudig alles te aanvaarden. Maar wat is dat nu voor een religie?
Het boek Rajneeshisme dat onder strenge redactie van Sheela tot stand kwam, deed er in elk geval alles aan om het beweeglijke en bij uitstek ondefinieerbare element van Rajneesh in het maatpak van een ‘isme’ te wringen, terwijl van een uitgekristalliseerde levensbeschouwing natuurlijk in het geheel geen sprake was, tenzij men de kristallen aard van het bestaan zelf als levensbeschouwing opvat. Een lachwekkend iets voor de man die uitentreuren benadrukte geen levensfilosofie te bezitten want – en ik citeer – ”ik bezit het leven zélf.”
Ook in andere landen werd het nuttig geacht de schutkleur van een religie aan te nemen conform de werkwijze van Rajneesh die in zijn vroege jaren als rondreizende rattenvanger inmiddels ruime ervaring had opgedaan met de religieuze pose. Rajneeshisme, in de definitie van Rajneesh zelf, behelsde weinig meer dan een areligieuze religie, een manco van de taal in feite met behulp waarvan men uitdrukking trachtte te geven aan het woordeloze, op het gevaar af daarbij het lot van religieuze verstening te ondergaan. Vanwege precies dat gevaar benadrukte de goeroe ten overstaan van iedereen die het maar horen wilde dat er geen sprake was van een religie als zodanig, maar van religiositeit. Een belangrijk onderscheid; geen God maar goddelijkheid waarbinnen stilte en meditatie de vaste kernen vormen, verwikkeld in een soort oneindig kosmisch ballet. Dat wil zeggen, zo luidde ongeveer de riedel die afgespeeld moest worden om voor bepaalde grondwettelijke beschermingen in aanmerking te komen, die op hun beurt moesten garandeerden dat er ononderbroken kon worden doorgefeest.
Maar het feest liep op haar einde. De zon zonk rood in Oregon. Een leger van procureurs-generaal, advocaten en juridisch personeel sloot zich in een krimpende cirkelbeweging om Rajneeshpuram heen, gewapend met een veelheid van verordeningen, belastingaanslagen, bijbels, immigratiedocumenten en nog meer stukken waarvoor de sannyasins, Rajneesh voorop, de schouders hooghartig ophaalden. En terwijl de Boze Buitenwereld zijn greep op Rajneeshpuram verstevigde – de grote meester leek niet bij machte om er iets aan te doen – als hij er al van op de hoogte was, hield Rajneesh in onbekommerd tempo zijn voordrachten, alsof hij nooit was gestopt, over de meest uiteenlopende onderworpen bovendien, maar voor de goede verstaander leek daarin iets van het recente bederf door te sijpelen. Bhagwan verloor zich doodleuk in urenlange besprekingen over het verschijnsel ‘verveeld zijn’. Andere lezingen in deze verwelkingstijd handelden over het vraagstuk wel of geen baard dragen (waarbij zijn voorkeur niet verrassend uitging naar het eerste), en hij maakte zich bijzonder vrolijk over de Amerikaanse burgerman die hij smalend omschreef als een lethargische couch-potato die in sommige gevallen zeven uur per dag doorbrengt achter de TV in een staat van, wat Rajneesh noemt, ‘transcendentale vegetatie’. Ook wijdde hij een gehele voordracht aan de veelzijdige toepassingen van het woord ‘fuck’, gewoon om de mierenhoop nog wat verder op te schudden. Laten we ook eens meelachen, wat kan ons het schelen (bij wijze van uitzondering in het Engels, anders werkt het niet):
One of the most interesting words in the English language today is the word `fuck’. It is a magical word. Just by its sound it can describe pain, pleasure, hate and love. In language it falls into many grammatical categories. It can be used as a verb, both transitive, ‘John fucked Mary,’ and intransitive, ‘Mary was fucked by John’, and as a noun, ‘Mary is a fine fuck.’ It can be used as an adjective, ‘Mary is fucking beautiful.’
As you can see, there are not many words with the versatility of fuck. Besides the sexual meaning, there are also the following uses:
Ignorance: Fucked if I know.
Trouble: I guess I am fucked now!
Fraud: I got fucked at the used car lot.
Aggression: Fuck you!
Displeasure: What the fuck is going on here?
Difficulty: I can’t understand this fucking job.
Incompetence: He is a fuck-up
Suspicion: What the fuck are you doing?
Enjoyment: I had a fucking good time.
Request: Get the fuck out of here.
Hostility: I’m going to knock your fucking head off.
Greeting: How the fuck are you?
Apathy: Who gives a fuck?
Innovation: Get a bigger fucking hammer.
Surprise: Fuck! You scared the shit out of me!
Anxiety: Today is really fucked.
And it is very healthy if every morning you do it as a transcendental meditation just when you get up, first thing, repeat the mantra ‘fuck you’ five times; it clears your throat too!’
En er werd wat afgelachen. Zo uitbundig zelfs dat de dreiging van de buitenwereld even werd vergeten. Met een dergelijke poets zou geen enkele andere goeroe ooit zijn weggekomen. Rajneesh wel; van hem had men inmiddels wel geleerd het onverwachte te verwachten.
Tegelijk kondigde hij in zijn oneindige goedheid aan een onzichtbaar ‘boeddhaveld’ in te richten, waarin zijn volgelingen mochten inhaken, gratis en voor niks, met als doel hun verlichting te vergemakkelijken. Dat was althans het verklaarde doel. In werkelijkheid was het hem ook hier uitsluitend om de lol te doen, zoals zijn roekeloze ritten in de talloze Rolls-Royces die tot zijn beschikking stonden, zijn eeuwigdurende nadruk op de lol omwille van de lol, het mystieke kattenkwaad wederom. In de lange traditie van verlichte heiligen natuurlijk een ketterse zaak, nauwelijks te rijmen bovendien met de man die ondanks alles in de categorie ‘religieuze leiders’ wordt ondergebracht. Omdat elke missiedrang vreemd was aan Rajneesh, ontbreekt het bij hem aan het sektarische fanatisme waarmee rechtgeaarde ideologen de onvermoede zwakkelingen voor hun zaak trachten te winnen.
Rajneesh had eens gezegd: ‘Niets faalt als succes’. Elke vorm van aanbidding moest koste wat kost uit het hoofd worden gepraat, maar hoe-o-hoe pakt men zoiets aan?
Eenvoudig: men doet er alles aan om zich zo onbeminnelijk mogelijk te maken. In dit licht bezien, kunnen wij ons iets voorstellen bij de harde eis om almaar meer Rolls-Royces, zelfs als dat betekende dat de hele commune als gevolg daarvan financieel naar de slachtbank werd gevoerd. Rajneesh leek er alles aan te doen om het beeld van zichzelf als gevaarlijke gek te bevorderen. ‘Stel je eens voor’, stelde Sam voor, ‘dat hij precies dat over het voetlicht bracht, waaruit moest blijken dat hij evident onzin (transparantly bogus) was’. Hoezo achtennegentig Rolls-Royces immers? Dat zou zijn sannyasins leren! Maar hoewel de overgrote meerderheid van hen nog steeds aan de lippen van hun goeroe gekluisterd zat, begon het geleidelijk zelfs de meest verblinde volgeling te dagen dat iets niet in de haak was. Waarom liet hun geliefde meester het Venijnige Viswijf vrij om de zaak in de vernieling te helpen, en wat spookte die oude deugniet precies uit in zijn marmeren badkamer? Vragen te over, waarop tot op heden geen bevredigend antwoord is gegeven, tenzij we Rajneesh’ op zijn woord moeten geloven toen hij te kennen gaf helemaal niets te ondernemen anders dan nu en dan een boek openslaan, langdurig naar het toilet gaan, en gloeien van gelukzaligheid. Men zweert erop dat zijn kamer bijvoorbeeld niets meer bevatte dan een bed, een stoel, en wat boeken. Hij was, zoals iemand het uitdrukte, ‘een afwezigheid waar de hele commune dronken omheen tolde.’ Op een vraag van een sannyasin aan een van Bhagwans naaste medewerkers wat de meester eigenlijk uitvoerde, werd hem te verstaan gegeven: ‘Niets’
‘Je bedoelt dat hij mediteert..’, merkte de sannyasin op.
‘Nee. Hij zit daar maar. Hij doet in het geheel niets.’
Een kleine halve eeuw eerder bleek de overplaatsing van Raja naar het landgoed van zijn grootouders niets minder dan een godsgeschenk. Het was in deze periode dat hij het credo opdeed die hij zijn leven lang zou blijven vaandelen:
”Ik ben nooit ingewijd in de samenleving, individueel in het leven gestapt, altijd afwezig en los gebleven, als een eiland.”
Hieraan kwam geen God te pas, aldus Rajneesh, die ook in dit opzicht markant verschilde van zijn collega-goeroes die er op hun beurt gewoonlijk de hand niet voor omdraaien een veelheid aan vorige levens aan te slepen om hun claim op verlichting aannemelijk te maken. Rajneesh daarentegen gaf de volledige eer aan zijn grootouders aan moederskant, zijn grootmoeder in het bijzonder, zonder wie hij de verlichting wellicht voor onbepaalde tijd vooruit had moeten schuiven, of misschien wel helemaal aan de kapstok had moeten hangen. Niet dankzij Krishna of Boeddha is zijn latere lot bezegeld. Het was zijn grootmoeder geweest die van hem ‘een rebel’ had gemaakt. Rajneesh houdt vol dat zij het was, zijn geliefde Nani, die zijn vreemde, door vele levens verkregen talenten zo ruimhartig faciliteerde dat er van de weeromstuit een bodhisattva ontwaakte in de 20ste eeuw.
Van een ongekende, bijna radicale vrijzinnigheid, jaïnistisch alleen in naam, mogen we best aannemen dat zij een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het zaaien van de non-conformistische kiemen waar zijn gehele adeptenschare later van zou meesmullen, en iemand die het niet al te nauw nam met heersende conventies. Toen Raja zijn grootmoeder eens terzijde nam en vroeg wat hij afgezien van schouderophalen (‘want je schouders ophalen is geen religie’) in vredesnaam moest antwoorden wanneer door buitenstaanders ondervraagd over zijn religieuze achtergrond, hield zij hem voor vooral zijn schouders te blijven ophalen, en daarbij nooit te buigen voor enige druk van buitenaf, onverschillig of die afkomstig was uit de hoek van jaïnistische mierenneukers of de lokale broodbakker; en daarbij fluisterde ze de jonge Raja nog eens iets in het oor: alles, maar dan ook alles stond in dienst van zijn eigen vrijheid, zelfs als hem maatschappelijke uitsluiting of collectieve hoon in het vooruitzicht werd gesteld. Laat ze maar gezellig verrekken.
Een zeer opmerkelijke vrouw kortom, wat ook weer blijkt uit uitspraken van haar als ‘ik geloof in geen enkele godsdienst’, en ‘alle godsdiensten schijnen mij kinderachtig toe.’ Rajneesh zou later gewag maken van het feit dat zijn Nani in feite aanhanger was van mystieke tantrische tradities, geërotiseerde twijgen aan de Hindoe-tak, terug te voeren tot Alexanders expedities in het land der Olifanten.
‘Ik zou je zo graag haar ogen willen laten zien, alleen haar ogen.[…]’, had Rajneesh later als bezonnebrilde glittergoeroe gezegd. ‘De hele wereld had van haar moeten weten’, om eraan toe te voegen dat zij zich misschien wel in hem had uitgestort. Hij, de verlichte meester, als voertuig van zijn grootmoeder zonder wie hij ‘misschien een winkelier’ was geworden.
Nu is dit natuurlijk ook typisch Rajneesh, ik bedoel zonder met de ogen te knipperen dit soort uitspraken op tafel te gooien; uitspraken die men hooguit ter kennisgeving aanneemt, en waar men misschien ook een beetje om moet lachen – zoals de talloze passages waarin hij ten gunste van zijn aanbeden Nani de talloze krishna’s en bodhisattva’s zonder blikken of blozen in de prullenmand wierp – met uitzondering dan weer van Boeddha, voor wie hij altijd een speciale ladekast van eerbied gereserveerd hield. Gevraagd naar mogelijk doorschemerende aanleg voor ‘spiritualiteit’ in de jonge Rajneesh, vooruitwijzingen naar toekomstige godwording, antwoordde hij luchtig:
”Ik ben nooit spiritueel geweest in de zin waarin jij dat woord verstaat. Nooit heb ik tempels of kerken bezocht, of heilige boeken gelezen […]. Voor mij heeft spiritualiteit een geheel andere betekenis.”
Eén hilarische anekdote uit het toch al bijkans onuitputtelijke reservoir van vermakelijke anekdotes beschrijft een vroege confrontatie met een rondreizende monnik die in het nabijgelegen dorp was neergestreken. Zoals gebruikelijk om te doen in die contreien liet de monnik zich een maaltijd voorschotelen, ditmaal in het huis van zijn grootouders. Hierbij moet men in het achterhoofd houden dat een dergelijk bezoek als buitengewone eer werd beschouwd, vooral in de uitgemergelde erremoei van centraal India dat gebruikelijk links werd gelaten door rondtrekkende monniken; de bedelnap moest tenslotte gevuld. Rajneesh:
”De naam van de monnik herinner ik mij niet, misschien was zijn naam Shanti Sagar, wat “oceaan van gelukzaligheid” betekent. Maar dat was hij beslist niet.”
Terwijl grootvader zijn hart al vasthield, zat grootmoeder zich grinnikend te verkneukelen op de sofa, anticiperend op de ongehoorde recalcitrantie waarvan Rajneesh toen al blijk gaf. Wat volgde was een scene illustratief voor zijn aangeboren en aangemoedigde neiging tot – laten we zeggen – tegenspreken. Toen de nietsvermoedende monnik met alle egards door zijn grootvader thuis werd ontvangen, kwam de kleine demon fluitend de kamer binnenwandelen en keek de monnik tegen alle protocol in recht in de ogen. Op alles wat de geestelijke te berde bracht sloeg Rajneesh onverbiddelijk terug met zoveel vragen, dat de monnik op een gegeven moment schoon uit zijn vel sprong en gillend het dorp verliet. Een proeve, voor de smaak:
Rajneesh: ‘Wilt u ooit opnieuw geboren worden?’
Monnik: ‘Nee’, zei hij. ‘Nooit.’
Rajneesh: ‘Als u niet opnieuw geboren wilt worden, waarom leeft u dan? Alleen maar om te sterven?’
Stilte
Rajneesh: ‘Maar waarom pleegt u dan geen zelfmoord?’
Monnik: ‘Zelfmoord is een zonde. Ik kan geen zelfmoord plegen. Maar ik wil nooit meer opnieuw geboren worden.’
Rajneesh (onverstoord): ‘Waarom haalt u nog adem? Waarom nog eten? Waarom nog water drinken? Verdwijn gewoon, pleeg zelfmoord.’
Verbijstering
‘In de regentijd kunnen we samen in de rivier springen. We kunnen elkaar een tijdje gezelschap houden, dan kunt u gaan sterven en ik de andere oever bereiken.’
Woede
‘Denk eraan dat u opnieuw geboren moet worden, want u zit nog vol woede.’
Razernij
‘Word alsjeblieft niet boos. Denk aan uw naam. Shanti Sagar – oceaan van vrede en stilte. U zou ten minste een vijvertje kunnen zijn…’
Etc. Rajneesh lijkt er nadien een boosaardig plezier in te scheppen dit soort al dan niet waarheidsgetrouwe anekdotes op te rakelen van zichzelf als een soort vroegrijpe Jezus van Nazareth, debatterend met de priesters in de tempel, waarvan er trouwens tallozen in omloop zijn, bedoeld om de mythe zo smakelijk mogelijk voor te zetten aan zijn schare.
Uiteindelijk zoogt zij, de mythe, aan de borst van de herinnering, met een navelstreng verbonden in een voortdurende, vitale, onlosmakelijke wisselwerking. Wie zal zeggen waar het een ophoudt, en het ander begint? Zonder de eigen herinnering kan de mythe niet individueel tot uitdrukking worden gebracht – en omgekeerd vormt de mythe een noodzakelijk ingrediënt om de herinnering in de gewenste staat te behouden.
Rajneesh’ eerste confrontatie met de dood vond plaats toen hij niet ouder dan vijf jaar was. Een van zijn jongere zussen kreeg de mazelen en stierf. Deze gebeurtenis zou de kleuter ertoe hebben bewogen met een bedelnap langs de deuren te gaan gekleed in de traditionele jaïnistische rouwkledij. Maar de hamer trof pas echt doel toen de schaduw van de dood op zijn grootvader zou vallen. Een schaduw die naar eigen zeggen pas zou wijken toen Rajneesh op zijn eenentwintigste levensjaar de staat van verlichting bereikte.
Zijn vroege afzondering, in samenhang met de aangekondigde doodswolk boven zijn hoofd, heeft zijn sporen nagelaten, zoveel is wel duidelijk. Een alomaanwezig doodsbesef moet ongetwijfeld als een belangrijke prelude worden gezien van zijn toekomstig goeroeschap. Naar eigen zeggen hield deze stand van zaken hem alert, waakzaam en doodsbewust, terwijl hij zijn oren spitste op elk gerucht van naderend onheil. In latere toespraken geeft Osho te kennen dat hij dankbaar is dat hem van jongs af het gevoel van vrijblijvendheid bespaard is gebleven die zoveel van zijn leeftijdsgenoten op het pad van eerbare anonimiteit heeft gehouden.
De afwezigheid van onderwijs als sleutel tot zijn latere succes als vrijgewordene. Onderwijs, zo redeneerde hij, is een gevaarlijk gif, vooral wanneer toegediend in de cruciale eerste zeven jaren van een mensenleven. Zoals vaker wanneer Rajneesh het woord neemt strijkt hij faliekant in tegen de haren van de heersende opvatting – in dit geval dat men niet vroeg genoeg met onderwijs kan beginnen. Keer op keer omschrijft hij onderwijs als iets dat eerder ontmoedigd dan aangemoedigd dient te worden, want de voornaamste hindernis tussen de mens en zijn zelfrealisatie.
”Het is daarom, dat ik in staat was het ultieme binnen te dringen, dat ik met het onbekende in aanraking kwam. Die negen jaar waren mooi, immens mooi. Geen onderwijs, geen discipline, geen moraal.”
Omdat hem dit ontijdige gif naar eigen zeggen bespaard is gebleven, is een soevereine verstilling naar eigen zeggen al vroeg in hem ontstaan; een diep geworteld bewustzijn van zijn wezenlijke onafhankelijkheid tegenover de dingen. Geen onverdeeld gelukzalige afzijdigheid of iets dergelijks, maar een stilte die iets met de dood te maken heeft.
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk I
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk II: Bhagwan en het vuur
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk III: De grinnikende goeroe
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk IV: Portret van de goeroe als jonge man