Was er in mijn jeugd, in de jaren ’70, nog sprake van een abstracte ‘oorlog’ over wat literatuur was of zou moeten zijn, uitgevochten in literaire tijdschriften, krantenbijlagen en tussen auteurs van diverse, literaire ‘scholen’ die in verschillende café’s of steden samenkwamen: tegenwoordig is de literaire ‘discussie’, voor zover nog aanwezig, verengd tot hoeveel sterren een nieuw boek krijgt opgespeld. Of welke toon een recensent aanslaat. Schrijver Mark Boog (1970) klom op Facebook in de pen omdat de geringschattende melodie van de Groene-recensie van Christiaan Weijts hem niet beviel, overigens zelf onmiddellijk constaterende dat zoiets eigenlijk ‘not done’ is, maar ja, het geschamper van Weijts over zijn nieuwe roman ‘Café De Waarheid’, verdomme, dat was dusdanig onder Boog’s huid gekropen dat hij het niet kon laten er via een ‘post’ op te reageren. Voor je het weet, ga je er slecht van slapen; vandaar de tegenzet.
Wat mij, om meteen maar met de deur in huis te vallen, ontzettend beviel aan ‘Café De Waarheid’ is dat het de reïncarnatie van de ‘literaire oorlog’ uit de jaren ’70 bijna zou rechtvaardigen. In al zijn werk, vooral ook in zijn poëzie, betreedt Boog namelijk een gebied dat zich ver ‘voorbij’ het menselijk gedoe afspeelt, in een ‘leeg’ of ‘zinloos’ universum’ (‘zijn werk is een spel met intimiteit en ruimte, met huiselijkheid een eeuwigheden,’ schreef Gerrit Komrij), waarvan Boog-fans inmiddels weten dat de auteur er, waarschijnlijk levenslang, in rond zal blijven dwalen. Natuurlijk is ‘Café De Waarheid’ aan de oppervlakte te lezen als een naturalistische roman over een hoofdpersoon, Jim, die tergend langzaam uit zijn burgerlijke bestaan zakt en stap voor stap, te midden van een zuipend kringetje zielsverwanten, vormloos wordt, marginaal zwerfafval. Maar wie Boog’s andere werk een beetje kent, zal toch neigen naar een heel andere lezing: Jim is de zoveelste, smakelijke, in wanhoop badende creatie van de auteur, een tot inertie gedoemd personage, dat, begiftigd met de taal als laatste redmiddel, aan zijn eigen stilstand probeert te ontsnappen. En uit de grootste nederlagen, al brabbelend, een overwinning tracht te peuren. Alles wijst erop dat criticus Weijts deze ‘inzet’ (je kunt ook zeggen: schitterende herhalingsoefening) te mager vindt, dat hij plannen wil zien, ambities, intriges, die vervolgens in de roman al of niet ‘waar gemaakt’ worden. Ware het de jaren ’70, dan zou ‘Café De Waarheid’ zomaar een vete kunnen ontketenen tussen, pakweg, de ‘Ambitieuzen’ (zoals Weijts) die opschudding en maatschappelijke relevantie van literatuur eisen en de ‘Puzzelaars’ (zoals Boog) die een gefixeerd thema telkens opnieuw uitbenen, los van trends, relletjes en ander gedruis. Ofwel, literatuur als talige stoeipartij. Liefst reikend tot in de binnenste regionen van de ziel.
Het gemeenste en meest onterechte verwijt van Weijts, waar Boog terecht van uit zijn plaat gaat, is dat er weinig of geen ‘sterke zinnen’ in ‘Café De Waarheid’ zouden staan. Aperte onzin. Het wemelt ervan! Neem alleen al deze passage op pagina 69:
‘Die gedachte uitgerangeerd te zijn, opzijgeschoven, is ineens onverdraaglijk. Ik heb het zelf gedaan – ik heb het zelf gewíld zelfs; alle belangrijke beslissingen in mijn leven zijn te herleiden tot dat ene verlangen: niet opgemerkt worden, niet te bestaan, langs de zijlijn of achter de coulissen kalmpjes mijn eigen miezerige ondergang tegemoet gaan –, maar het onherroepelijke ervan grijpt me naar de keel.’
Of deze, op pagina 115:
‘Ik zie mezelf staan. Ik wil dat niet – mezelf van afstand, akelige afstand, zien staan zomin als het staan zelf –, liever zou ik lopen, leven, doen, zonder te denken, maar ik kan het niet helpen. Ik ben een buitenstaander, zelfs ten opzichte van mijzelf.’
Je kunt kregel worden van de schier oneindige dadenloosheid van dit hoofdpersonage, van diens gebrek aan perspectief en voortdurende gelatenheid, diens moedwillige vastlopen in vruchteloze redeneringen, alla, maar je kunt niet zeggen dat in deze roman niet op elke pagina een sterke zin zich bij je naar binnen boort. En je kunt volgens mij niet zeggen dat ergens in ‘Café De Waarheid’ een zwakke plek is aan te wijzen, waaruit blijkt dat Boog is uitgekeken op zijn thematiek, en stilistisch op zijn laatste benen loopt. Integendeel! Ik geef de laatste vijf knallende zinnen van het boek:
‘Ik lach. Waarom lach ik? We zijn kansloos. We zijn volkomen kansloos. We zullen winnen.’
De oorlogszuchtige jaren ’70 indachtig zou ik tegen criticus Weijts willen zeggen: trek ten strijde! Haal nog wat wapentuig tevoorschijn en rust niet voor de puzzeltjes van Boog (fraaie puzzeltjes, uiterst fraaie puzzeltjes, zou ik willen betogen…) met wortel en tak uit het domein van de literatuur zijn verwijderd. Het levert vast een heerlijk en knetterend schouwspel op. Dat is ook wat waard. Al lopen we het risico dat gebrekkige talenten als Özcan Akyol en Mano Bouzamour, met hun ‘actuele thematiek’, zich dan gaan verbeelden dat zij de vlag van de literatuur wapperend houden. Terwijl hun werk meer en meer het uitsmeersel lijkt te zijn van hun imago in de massamedia dan van een pure scheppingsdrang, los van camera’s, zoals je die bij Boog aantreft.
Uiteindelijk deed ‘Café De Waarheid’ me terugbladeren naar een motto van een ander boek, de roman ‘De Horizontale Stand’ van de Russische schrijver Dmitri Danilov (over inerte personages gesproken!). Vooraan in die roman staat een motto van de eveneens Russische schrijver Joeri Mamlejev waarmee je de bestsellerlijsten niet gaat verpulveren, maar dat zowel de intenties van Boog als de strekking van deze roman, en wie weet zelfs zijn hele oeuvre, wonderwel samenvat. Het motto luidt:
‘Al met al bleef alles bij het oude en veranderde er niets, ook al leek er van alles gebeurd te zijn.’