Vroegrijp genie, Jurriaan ‘glamour-biograaf’ Maessen, de man die begint te schrijven waar anderen stoppen, verwent u en ons met weer een schitterend nieuw hoofdstuk uit het nog te verschijnen ‘Bhagwan in de polder’. In dit hoofdstuk verstevigt Maessen zijn greep op dit ongrijpbare fenomeen middels spitsvondige formuleringen waar de honden geen brood van lusten, of juist wel.
Vanaf eind jaren ’70 werd het steeds doller rondom Bhagwan Shree Rajneesh, zijn hele optreden toenemend komiek – ‘grenzend aan dada’, aldus sannyasin “Sam” die in zijn magistrale Life of Osho gewag maakt van de vele dirty jokes die Rajneesh in zijn voordrachten begon te weven. Tot grote hilariteit van zijn gehoor werden de meest vunzige grappen door de goeroe voorgelezen met eenzelfde indringendheid waarmee hij zijn opvattingen aangaande Boeddha uiteenzette. En de mensen vonden het prachtig, wat dan vermoedelijk weer te maken had met zijn gewoonte om elke schijn van heiligheid publiekelijk te kakken te zetten: het succes van de satire, waarin de ernst wordt weggelachen. Mensen vergeten wel eens wat voor een verademing Rajneesh was, vooral voor onvermoede westerse zoekers die er soms al jaren van oeverloos zoeken op hadden zitten, mediterend van goeroe naar goeroe, zonder enig aantoonbaar succes, om ineens oog in oog te staan met iemand die hen zonder omwegen in het gezicht uitlachte om hun spirituele ambities.
Juist toen het oog van de Indiase autoriteiten met meer dan gebruikelijke belangstelling op Poona begon te vallen, kort voor zijn vertrek naar Amerika, werd door Rajneesh aanzet gegeven tot een zeer omvangrijke, voornamelijk gedicteerde verzameling teksten waarin de goeroe zijn filosofische voorgangers bespreekt – voornamelijk zij met wie hij zich het meeste verwant voelde: Nietzsche, en Heraclitus. De verwantschap tussen deze twee op het oog onverenigbare natuurkrachten, hoewel uiteengescheurd door meer dan twee millennia aan contrasterende contexten, is overstelpend te noemen – en ik verdenk de oude oplichter ervan uit dezelfde wortels te zijn geschoten als de filosoof met de hamer. Dat blijkt trouwens ook uit het feit dat Rajneesh in de Poona-jaren een gehele serie lezingen wijdde aan Nietzsche’s Also sprach Zarathustra, geannoteerd en wel – later gebundeld en verspreid onder de titel Zarathustra: A God that can Dance. Over de keuze voor Zarathustra boven de andere heiligen en wijze mannen die hem ter beschikking stonden:
”Hij (Nietzsche) koos Zarathustra om dezelfde reden als ik: Zarathustra is onder alle religieuze stichters de enige die levensbevestigend is, die niet tégen het leven is, wiens religie een religie van viering is, van dankbaarheid jegens het bestaan.”
In het verlengde daarvan, vermengd ook hiermee, begon hij in dezelfde periode de vreemde presocratische reus Heraclitus te becommentariëren, op wie hij beweerde ‘al vele levens’ verliefd te zijn. Dat blijkt ook uit het feit dat de (in filosofische aangelegenheden) opmerkelijk kritische Rajneesh een vierhonderd pagina’s tellend boek aan hem wijdde getiteld The Hidden Harmony: Talks on Heraclitus. In deze serie voordrachten dolf de inmiddels op dreef geraakte goeroe zeldzame klompjes goud uit dit voorland van de filosofie, zoals: ‘Alles stroomt.’ En: ‘De grenzen van dageraad en avond zijn de Beer en tegenover de Beer de Wachter van de Hemelse Zeus.’ Bij deze teksten kun je bijna de late avond ruiken, de olijfbomen, de zilten windvlaag die je toewaait vanuit de zee. Of wat te denken van deze parel die men uit het fijngeweven schepnet van Heraclitus heeft opgevist: ‘Zielen snuiven damp in Hades.’ Bij Heraclitus is het nooit wat hij zegt, maar hoe hij zegt wat hij zegt. Het komt er op aan de klinkende woorden welbewust over het hoofd te zien, en juist de schijnbaar onderling uitwisselbare woorden in te voelen. Voel je het ‘in’, bijvoorbeeld, als tegengesteld tot ‘uit’ of ‘bij’? Je ziet de genoemde zielen bijna staan, enkeldiep in de doodsrivier, hun hoofden gebogen boven het water waaruit zij de doodsdamp snuiven.
Rajneesh noemt en roemt Heraclitus met enige regelmaat in zijn besprekingen, voornamelijk vanwege diens nadruk op de aan het bestaan inherente ongrijpbaarheden, die zich uitsluitend laten vermoeden door voortdurende beweging. ”Een man kan niet tweemaal in dezelfde rivier treden, want het is niet dezelfde rivier, en hij is niet dezelfde man.”
”Je kunt zelfs niet eenmaal in dezelfde rivier treden”, voegde Rajneesh de Obscure toe om Heraclitus de Obscure op eigen terrein te overtroeven. Beide mannen tuurden vanuit de verte naar elkaar, elk vanaf hun eigen oever aan de Styx. Eenzelfde gevoel van stamverwantschap is van toepassing op Nietzsche – die geen stilist was omwille van de stijl, maar deze in de maat liet lopen van een zekere ondefinieerbare grondtoon, een sonore dissonant die niet helemaal kan worden uitgelegd, maar in wezenlijke zin moet worden aangevoeld. Daartoe moest men allereerst de intuïtie in zichzelf als onweersproken autoriteit grondvesten. Het is precies om deze reden dat ik in slaap val bij Plato, en eenvoudig verkommer onder de staalgrijze hemel van Aristoteles en alle andere zuurpruimen die aan de wieg van het systeemdenken hebben gestaan. Ik moet hierbij aanmerken dat ik zo verliefd ben geworden op deze altijd-spiralende Heraclitus met zijn rivieren en jammerklachten dat ik nauwelijks een objectieve getuige kan worden genoemd. Nietzsche geeft in zijn magistrale zonsondergangboek Ecce Homo aan dat hij pas een flauw geurspoor van zijn dionysisch princiep ontdekte toen hij op Heraclitus stuitte. Ik zal het hem maar in zijn eigen woorden laten zeggen:
”[…] – in zijn nabijheid voel ik me altijd al wat warmer, wat beter dan waar ook elders. Het affirmeren van ondergang en vernietiging, het doorslaggevende element in een dionysische filosofie, ja te zeggen tegen tegenspraak en oorlog, het worden, gepaard gaande zelfs met een radicaal afwijzen van het begrip ‘zijn’ – ik kan niet anders dan, hoe je het ook wendt of keert, daarin het meest met mij verwante te herkennen dat er tot nu toe gedacht is. De leer van de ‘eeuwige terugkeer’, dat wil zeggen van de onvoorwaardelijke, tot in het oneindige herhaalde kringloop van alle dingen – deze leer, van Zarathustra, zou tenslotte ook al door Heraclitus onderwezen kunnen zijn’.”
En door Rajneesh, moeten we constateren, die sprak als een onversneden Heraclitus, zij het in de schutkleuren van een 20e-eeuwse showbiz-goeroe. Ook Rajneesh was een groot omarmer van de tegenspraak, en hij verkondigde – net als Nietzsche – de übermensch als overtreffende trap van de oude, bijgelovige, aan rituelen verknochte mens. De nieuwe mens die Rajneesh daar tegenover zette was ‘absoluut discontinueus met het verleden’, om de eenvoudige reden dat alle eigenschappen die hem nog tot de oude mens maakten waren afgeworpen.
Ondanks zijn openlijke liefdesverhouding met Nietzsche en Heraclitus, liet hij zich nooit het predicaat van filosoof aanleunen, en bleef hij benadrukken dat hij in geen geval tot die groep moest worden gerekend. ‘Herinner mij altijd als dichter’, zou hij verklaren. ‘Mijn gehele benadering tot het leven is er een van poëzie, van romantiek.’ En van chronisch overdrijven, moet gezegd worden.
In Joshi’s biografische aantekeningen wordt een voorval te berde gebracht waarin de jonge Raja op een dag thuis kwam van school, in tranen, met de mededeling onder geen beding terug naar school te gaan. Gevraagd naar de reden verklaarde de knaap dat zijn leraar hem zonder aanleiding een draai om de oren had verkocht. Waarom, dat wist hij niet. Toen de jongste oom samen met Rajneesh naar school toog om verhaal te halen, biechtte de jongen voor aankomst op het hele verhaal uit zijn duim te hebben gezogen. In werkelijkheid was hem geen haar gekrenkt. Tegelijkertijd komt een beeld naar voren van Rajneesh als vroegrijp genie dat zich al vroeg had voorgenomen zijn eigen weg te gaan:
”Ik ben nooit vrijwillig naar school gegaan. En ik ben blij dat ik naar binnen gesleept moest worden, dat ik nooit gewillig vanuit mezelf ging.”
Ik herinner u hier nog even aan de noodlottige voorspelling die de jonge goeroe bij zijn geboorte had – of zou hebben – meegekregen. De jongen zou op zijn zevende, zijn veertiende, of zijn eenentwintigste de dood onder ogen komen. Nooit eerder, zo wist de astroloog te vertellen, had hij zulke ‘sterke en waardige sterren’ aangetroffen, en al helemaal niet in zo’n fatale verhouding tot elkaar, en tot het kind dat eronder geboren was.
In al zijn terugkijkende observaties omschrijft Osho deze in het vooruitzicht gestelde noodlotsmomenten, elk exact zeven jaar van elkaar verwijderd, als drie doodssterren die (in de taal van sterrenkijkers) oriongewijs stonden opgesteld aan de hemel van zijn eeuwige nacht. Het getal zeven, dat we in de loop van dit verslag trouwens vaker zullen tegenkomen, is veelzeggend en mag zich verheugen in de blijvende aandacht van esoterische kerstboomverkopers, “numerologen”, en andere uitbaters van het bovenzinnelijke. De mytholoog herkent direct het onwrikbaar mythologisch motief van transformatie, later omgesmeed door alchemisten en ook weer verwaterd door de homeopaat – of osteopaat – net wat je wilt. Je kunt je hoe dan ook voorstellen dat de voorspelling voor een jongen in wie iets onmiskenbaar vreemds en onheilspellends roerde, gelijk moet hebben gestaan aan een solide doodsverklaring. Voor Rajneesh loerde de dood achter elke mesthoop. Dit gegeven roept als vanzelf de vraag op wat voor een mens er eigenlijk ontstaat, wanneer die altijd doodswolken vermoedt terwijl zijn leeftijdsgenoten spelen in de zon.
Sommigen zouden zich er misschien toe brengen op te krullen als een bang dier in doodsbenauwde afwachting van wat komen gaat. Niet Rajneesh. In zijn geval bracht de in het vooruitzicht gestelde ellende juist het tegenovergestelde teweeg: een eerlijke, roekeloze woede, wat men noemt een vrije recalcitrantie in doen en laten, door hemzelf later omschreven als ‘de strijdlust waaraan de toekomstige Zarathustra wordt herkend.’
Rajneesh wenste toekomstige biografen alvast veel succes.
Toen (we schrijven 1938) brak het moment van de waarheid aan. Rajneesh vierde zijn zevende verjaardag. Niet onder vriendelijk wiegende lampionnetjes waaronder zorgelozer kindjes hun cadeaus uitpakten, maar in de slagschaduw van een piratenvlag. Raja’s vroege confrontaties met de onmogelijke dood moesten verantwoordelijk worden gehouden voor het ontstaan van ‘een grandioos zelfbeeld’ dat tegelijk vorm gaf aan zijn spirituele ambities, wilde althans de psychoanalytische toverduiding achteraf. Een drietrapsraket van een diagnose, maar het leest lekker weg. Je zou kunnen zeggen dat het noodlot hem wel trof in het gevreesde zevende jaar, maar slechts rakelings. Op zekere dag loerde de dood met bloeddoorlopen ogen nét langs de kleine Rajneesh, en recht in die van zijn geliefde grootvader die met een van pijn vertrokken gezicht plots naar zijn borst greep. Onmiddellijk vertrokken Raja en zijn grootmoeder per ossenkar naar de meest dichtbij zijnde arts die drie dorpen verderop dienst deed: ”[…] ik kan het geluid nog steeds horen – het geratel van de wielen op de keien, de zweep”, mijmerde Osho later. ”Ik herinner me elk detail nog precies”.
En zo, met grootvaders hangende hoofd in zijn schoot, hobbelend via modderige weggetjes en rivierbeddingen, arriveerden ze tenslotte bij de dokter die niet anders kon dan zijn grootvader ter plekke dood te verklaren. ”Als ik sterf”, zei Rajneesh later, ”hoor ik misschien opnieuw het geluid van die ossenkar.”
Zoals bij elk kind beperkte het verdriet zich niet tot een enkele snik, maar nam zij galmend bezit van het universum. ”Ik was zo aan hem gehecht, dat het was of zijn dood mijn eigen dood was.” De dood, de onbegrijpelijkheid ervan, deed in Rajneesh de behoefte ontstaan om een grote, gulzige slok te nemen uit dezelfde beker die zijn grootvader zojuist fataal was geworden. Noem het een plaatsvervangend sterven dat ervoor zorgde dat de jonge Rajneesh gedurende zeven dagen (opnieuw dat getal) de ogen sloot en elk voedsel weigerde dat zijn grootmoeder hem bezorgd aanreikte – want ‘nu hij dood is, wil ik niet meer leven.’ Rajneesh liet zich bij wijze van gebalde vuist zakken in een onverzadigbare rouw, waarbij hij zich voornam – een kinderlijke maar ernstige eed – zijn ogen eens goed de kost te geven als magere Hein met de punt van zijn zeis op de deur zou kloppen:
”Ik kan je er nu over vertellen, hoewel het toen alleen maar een vage ervaring was – ik kreeg het gevoel dat de dood onmogelijk is. Dat was een gevoel.”
Pas veel later, omringd door zijn extatische schare, zou hij concluderen dat de angst voor de dood niets te maken heeft met de dood zelf, maar in wezenlijke zin voortkomt uit het besef dat men niet werkelijk leeft.
De beroemde Indiase psychoanalyticus Sudhir Kakar voelde zich zo vrij om dit trauma als een monumentale gebeurtenis in het leven van de jonge Rajneesh aan te merken, en zoals te doen gebruikelijk bij psychoanalytici en hun duidingen is de diagnose nooit ver af. Rajneesh zelf omschreef het overlijden van zijn grootvader in elk geval als de meest beslissende gebeurtenis gedurende zijn geleidelijke ontwaken, een gebeurtenis die niet alleen indruk maakte, maar een gewaarwording van de dood stevig in zijn geest verankerde:
”De dood staarde mij aan voordat ik de sprong in het leven maakte. Vanaf die dag, en alle dagen nadien, ging de gewaarwording van leven vergezeld van de gewaarwording van de dood.”
Rajneeshpuram, 1983.
Terwijl Ma Anand Sheela de kaarten voor het oog van de internationale pers uitdeelde – letterlijk uitdeelde (ik bezit de foto), knalde binnenshuis de zweep. Wie niet wilde werken, werd verwijderd – en wie het waagde niet naar de pijpen te dansen van Queen Kutwijf Sheela, mocht zijn kralenketting afleggen en onmiddellijk vertrekken. Hughe Milne in zijn God that Failed:
”Terwijl de rest van ons lange uren maakten onder verschrikkelijke omstandigheden, reed Sheela rond in haar nieuwe felrode Mercedes, droeg Gucci schoenen en bestelde jurken van Dior.”
De dagelijkse bijeenkomsten waarin Sheela steeds vaker de rol van haar meester op zich leek te nemen, deden sommigen in de schare denken aan de welbekende Riefenstahl-registraties van nationaalsocialistische partijceremonieën waarin kortbebroekte blechtrommelknaapjes zich vlaggenzwaaiend aan hun Führer onderhorig maakten. Sheela had haar werpdraden met weerhaken en al in de commune vastgezet, met als gevolg dat elke poging die te verwijderen ze alleen maar dieper in het merg van de commune verankerde. Tegenstanders van Sheela verdwenen van de ene op de andere dag uit het straatbeeld, een heleboel derde ogen die eerder tantrisch-magisch in de darshan waren opengewreven begonnen ernstige ontstekingssymptomen te vertonen. Sheela belde zich een slag in de rondte, zingend, schreeuwend, ongeregistreerde wapens bestellend, afluisterapparatuur installerend, voor de vuist weg plannen smedend, neukend – totdat de hele ashram op het punt van een grandioze zenuwinzinking verkeerde.
En wat deed Rajneesh? Van Rajneesh geen woord, behalve die ene keer dat de afluisterapparatuur die Sheela in zijn woonvertrek had laten installeren ineens een ruzietje tussen Rajneesh en Vivek begon uit te zenden over de centrale speakers. De onthutste sannyasins die er getuigen van waren hoorden tafelservies sneuvelen, de verwensingen over en weer, waarbij de goeroe zijn metgezel niet één keer maar herhaaldelijk toebeet in vredesnaam haar eindeloze gezeur aan zijn kop te staken.
Met het vergrootglas op de bizarre wederwaardigheden van Rajneesh en zijn Puram zoals geïllustreerd in de succesvolle pretflix-epos Wild wild country, moet geconstateerd worden dat de centrale sturing die altijd wordt verondersteld, in feite volledig ontbreekt. Wat hoorde zijn vaste wasvrouw hem zeggen?
”Ik ben enkel een toerist, niet eens een bewoner. Dit huis is niet mijn residentie, slechts een gasthuis. Ik heb geen enkele status in jullie commune. Ik ben niet het hoofd van jullie commune, de baas. Ik ben niemand… ik zou graag rode gewaden dragen, maar ik heb het vermeden, eenvoudigweg om duidelijk te maken dat ik in geen geval deel uitmaak van de groep.”
Dit is iets wat door niemand echt is begrepen. Alles werd getolereerd omdat het Rajneesh uit principe te doen was om het louter getuige-zijn. En misschien zelfs dat niet eens. Een onvoorstelbaar principe kortom, dat wij nergens anders aantreffen om de doodeenvoudige reden dat als het al door iemand gepredikt werd, niemand haar ooit in praktijk heeft gebracht. De Amerikaanse schrijver Tom Robbins heeft als een van de weinigen de verstrekkendheid van Rajneesh begrepen toen hij schreef:
”Wanneer rajneeshes zich misgedragen, geeft de media en de publieke opinie Rajneesh de schuld. Ze kunnen niet bevroeden dat hij geen controle op hen uitoefent, in feite niet de bedoeling heeft enige controle op hen uit te oefenen. De hele notie van een hiërarchische controle is antithetisch ten opzichte van zijn leer.”
Rajneesh zelf geeft keer op keer rekenschap van zijn vaste opvatting dat hij niets op te leggen had, niets te bevelen:
”Mijn lezingen zijn precies dat: lezingen. Ernaar luisteren of niet, dat is jullie zaak. Jullie individualiteit wordt op geen enkele wijze aangetast.”
Hij bleef volhouden ‘slechts een gast’ te zijn in Rajneeshpuram, met – opnieuw – de benadrukking dat alle besluitvorming volledig langs hem heen ging. Dat ging het natuurlijk niet helemáál, al was het maar vanwege de overrompelende aantrekkingskracht die Rajneesh aantoonbaar uitoefende op zijn oranje achterban. Dat hij beweerde geen leiding te geven is bovendien in radicale tegenspraak met het feit dat het feest zonder de zelfverklaarde huisgast niet lang zou hebben geduurd. Was zijn vermeende afzijdigheid niet gewoon een kosmisch excuus om zijn directe invloed op het reilen en zeilen van de commune te maskeren? Inderdaad kan dit worden begrepen, en is het ook begrepen, als een manier van de sluwe Rajneesh om zich systematisch van de halfzachte elementen in zijn gevolg te ontdoen, waarna alleen de radicale exponenten van zijn gedroomde homo novis zouden overblijven om de aarde te beploegen. Opvallend genoeg komen zelfs onderzoekers in een criminal case study over de gang van zaken rondom het Amerikaanse drama via een academische omweg tot dezelfde slotsom:
”In plaats van het aanmoedigen van nephuwelijken, het plan om zijn nieuwe commune in de VS op te zetten, en het politieke en juridische spel dat daarbij hoorde, lijkt het alsof hij het grootste deel van zijn Amerikaanse sojourne wu wéi heeft uitgeoefend, waarbij hij de sannyasins observeerde, en Sheela en haar bende als een opvoedkundig instrument voor hen liet dienen.”
Ver voorbij elke laissez-faire leiderschapstheorie werd hier in centraal Oregon de totale vrijheid dus niet alleen gepredikt, maar daadwerkelijk in praktijk gebracht, zelfs als dat inhield dat het vege lijf in het geding kwam. Achteraf moet je concluderen dat zelden een principe zo consequent in praktijk is gebracht, met de onverbiddelijke vasthoudendheid van de tiran. Tom Robbins:
”Wanneer Bhagwan de stompzinnige dingen die in zijn naam worden gedaan ter ore komt, schudt hij alleen zijn hoofd en zegt: “Ik weet dat ze gek zijn, maar daar moeten ze ook doorheen.” Die graad van vrijheid, die diepte van tolerantie, is even onbegrijpelijk voor de progressieve hipster als de halsstarrige conservatief”
, schreef Robbins, die zich trouwens nooit als volgeling beschouwde, maar slechts als sympathisant. Die afstand zal misschien ten grondslag liggen aan het feit dat hij op een ander punt de plank dan weer weer volledig missloeg, zoals zijn typering van Rajneesh als “zachtmoedige vegetariër”, waar een of twee sannyasins wel om konden lachen: ‘Zachtmoedige vegetariër, mijn oog. Hij was angstaanjagend!’
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk I
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk II: Bhagwan en het vuur
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk III: De grinnikende goeroe
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk IV: Portret van de goeroe als jonge man
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk V: De onmogelijkheid Rajneesh