De retorische handigheid waarmee Jurriaan ‘goddeloze grijns’ Maessen het leven van de heer Rajneesh beschrijft is even opzienbarend als aangenaam om te lezen. Juist wanneer Chandra Mohan Jain Acharya Bhagwan Shree Rajneesh alias Osho écht ongrijpbaar begint te worden grijpt Maessen de veelnamige wrevelopwekker extra stevig bij zijn kladden. Als u moeite heeft zich een voorstelling te maken van dit staaltje biografisch vernuft raden we u aan dit elfde hoofdstuk van Bhagwan in de polder eens te lezen.
De eerste opgetekende publieke optredens vonden plaats zo vroeg als 1953, toen hij nog studeerde in Jabalpur. Hier deed Rajneesh een kleine maar trouwe volgelingenschare op die als stroop aan hem zou beklijven in die merkwaardige zonsopgangstijd, waaruit zulke teksten stammen als: ‘Al die zogenaamde mahatma’s en heiligen, allemaal lafaards’ – waarmee hij overigens in een oogwenk de klasbezetting wist te verdubbelen. Van een handvol bewonderaars in het begin, naar een twintig- tot dertigtal toen hij zijn bul behaalde. En toen hij zei: ‘ontkenning van het lichaam is geen spiritualisme; het is hedonisme in vermomming’, joeg hij het schoolbestuur de stuipen op het lijf. Daar staat dan weer tegenover dat hij zich immens populair maakte bij zijn studenten. De klas begon uit te puilen – een gezellige, chaotische bedoening – terwijl de lokalen van collega-docenten halfvol bleven.
Het eerste wat Rajneesh deed toen hij voor de klas stond was het opheffen van de verplichte scheiding van man en vrouw, een actie waarvoor hij zich onmiddellijk de woede van het schoolbestuur op de hals haalde, want ongekend. Niet dat hij daar ook maar een ogenblik over in zat.
Wat men al vreesde, geschiedde onverbiddelijk. Rajneesh gaf niet zozeer les in iets, hij was vooral bezig zijn mensvisie uiteen te zetten. Er volgden conflicten tussen Rajneesh en schoolbestuur, en toen hij op zeker moment zijn leerlingen op het hart drukte elke klasdiscipline te laten varen, was de maat vol. Rajneesh werd ontslagen.
Na zijn ontslag zette Rajneesh zich tot een wildwaterbaan van lezingen en voordrachten, daarbij geheel India doorkruisend, een beetje zoals een veelgevraagde popgroep inclusief groupies, stalkers en– niet te vergeten – verongelijkte ex-adepten. In deze periode ontwikkelde hij naar eigen zeggen de retorische handigheid waar hij de rest van zijn loopbaan als spirituele lolbroek baat bij zou hebben, namelijk om ongeacht het behandelde onderwerp een tegengestelde mening te poneren dan de gangbare, dit tot grote hilariteit van de verzamelde menigte.
Een botweg atheïstische pose was eenvoudig onmogelijk, dus moest eerst de traditie worden geïnfiltreerd, tenminste wanneer men (zoals Rajneesh) het plan had opgevat iets hoogst areligieus over het voetlicht te brengen in een land dat ervan doortrokken is. Hiertoe nam hij de gedaante van een slang aan die vrij onopgemerkt de tempels binnengleed, en dus het oor der Indiërs – want ieder kind weet dat men de ziel binnendringt via het oor. Was hij de tempel binnengegaan met de goddeloze grijns die zijn leraren zo tot waanzin had gedreven, dan zou hem resoluut de toegang zijn ontzegd. Een religieuze schutkleur garandeerde vrije doorgang en hielp hem deze hobbel met betrekkelijk gemak te overwinnen voordat hij met de sloopwagen aan de slag ging. Deze techniek doet denken, sterk denken, aan die van de politicus die wanneer hij zijn vak verstaat moeiteloos de kleur aanneemt van de groep die hij van plan is voor zich in te nemen. Spreekt hij voor een groep tuinders, dan trekt hij een overal aan; paait hij een groep boeren, dan leunt hij op een riek; probeert hij een kunstenaarsvakbond in te lijven, dan gaat hij op zijn hoofd staan. Ongeacht wie hij tegenover zich trof, een verlicht voorwendsel was niet alleen benodigd maar vereist voordat de desbetreffende god van zijn voetstuk kon worden gestoten. Een techniek die hij naar eigen zeggen had afgekeken van een lokale riviervisser, die hij ooit eens sierlijke lokaas aan zijn haak had zien bevestigen, inclusief felgekleurde veren en sappige wormen. De veren bestonden uit zijn pose als wijs man, de wormen waren de snippers koran, bijbel, gita en thora die hij voor zijn gehoor liet bungelen.
Eenmaal geïnstalleerd achter het spreekgestoelte wist de gedreven Rajneesh met inzet van zijn rijk gevulde kennisbank van hindoeïsme, boeddhisme, jaïnisme en islam, de onderwerpen ter sprake te brengen die hij zojuist verdekt had binnengesmokkeld. En inderdaad. Het voorwendsel werkte buitengewoon effectief, zoals te verwachten valt in een land waar de ‘wijze man’ zich in dezelfde verering mag verheugen als de heilige koe. Maar anders dan gebruikelijk in het land der opiaten, strooide hij geen zand in de ogen van goedgelovige kindertjes, als een soort Indiase Klaas Vaak, maar hield hij vlugzout onder hun neusgaten opdat men met een plotselinge ruk zou ontwaken uit hun eeuwenlange sluimer. Ik weet niet waarom, maar tijdens het schrijven van dit boek is mij meermalen een beeld uit mijn vroege jeugd te binnen geschoten: het beeld van een schepsel waarmee mijn oudere zus mij vrees aanjoeg wanneer ik het weer eens te bont had gemaakt: half papegaai, half demon, hield ‘Kakatoe’ (zoals mijn zus het schepsel noemde) zich op in de buurt van kinderbedden, net als zijn verwant het zandmannetje, en verspreidde in zijn zog de geur van hooi en dood.
In zijn voordrachten, die geleidelijk aan kracht begonnen te winnen, hamerde Rajneesh erop dat elke gelegenheid te baat moest worden genomen om de natuur in het algemeen, en de menselijke natuur in het bijzonder, te doorleven, bejubelen en te bezingen: het dierlijke moest koste wat kost zijn beloop hebben, ongehinderd, vanwege zijn potentie om als een rijpe dadel uit de boom te vallen. Zijn potentie dus tot verlichting.
In een rudimentaire poging de jeugd vlam te doen vatten voor meditatie, had de ambitieuze Rajneesh het idee geopperd een revolutionaire jeugdbeweging langs militaire lijnen op te starten. Hoewel dit pre-gurdjieffiaanse visioen al snel weer zou verdampen bespeurt men alweer de eerste zonsondergangskrampen die zijn latere communes zouden kenmerken. In zijn hoedanigheid van Acharya had Rajneesh eens verklaard:
‘’Ik heb mij voorgenomen naar de dorpen te gaan en de honderd mensen te zoeken. Ik zal diep in hun ogen kijken om de diepte van hun zielen te peilen. En wanneer ze geen gehoor geven aan mijn roep, dan zal ik ze met kracht aanroepen, onder dwang. […] Als ik honderd van zulke mensen bijeen kan brengen, dan verzeker ik u dat zij zullen zijn als Mount Everests, hun helderheid werpend op een dwalende mensheid.’’
Deze teksten geven wel aan dat het hem ernst was. Later, met vergrijsde baard, zou hij op bedeesdere toon zeggen: ‘Jarenlang heb ik vergeefs gereisd, zonder resultaat. Laat de mensen maar naar mij toekomen’ – maar vooralsnog was het devies: laat de schapen naar mij toestromen: ‘De christenen, de hindoes, de boeddhisten hebben een bad nodig, zodat ze nieuw kunnen worden zoals baby’s: vers, onschuldig, beschikbaar, vol van verwondering.’
Maar voordat men kon worden overreden het bad in te stappen, moest men ertoe worden verleid. Hier kwamen Rajneesh’ superieure betoveringstalenten van pas, die met een goddelijke muts op zijn hoofd zijn uitgesproken goddeloze leer over het voetlicht bracht. Een rondreizende rattenvanger van Hamelen, met de kanttekening dat deze rattenvanger een lading explosieven op zak had. Een veelgehoord verwijt aan zijn adres was trouwens dat hij daarbij niet ook een zak cement en spatel meenam om een nieuwe leer ervoor in de plaats te vestigen. Maar aan dat verwijt had hij natuurlijk lak, zoals hij aan alles lak had:
”Mijn hele benadering is het leven van moment op moment – totaal, vreugdevol, extatisch, intuïtief, gepassioneerd; verlicht of niet-verlicht, dat doet er niet toe. Als men in het moment leeft verdampt het ego. Het is zoals de danser wanneer hij danst en danst. Er komt een moment wanneer alleen de dans er nog is, en de danser verdwijnt.”
Dat is een artistieke kijk op dingen, nadrukkelijk geen religieuze waar, bij gebrek aan een niet nader omschreven ‘boven’, op geen enkele andere legitimatie aanspraak wordt gemaakt dan uitsluitend het menselijke. Het leek erop dat het hem te doen was op het uit balans brengen van zijn gehoor en de leerstellingen waaraan zij verknocht waren, of beter: geketend. Bij het losmaken daarvan fungeerde Rajneesh als knipschaar, de mensen na hun bevrijding als vrije gekken de wereld injagend, vrij van overtollige religieuze ballast, en klaar om de sprong in het onbekende te wagen. Als daarvoor een traditionele camouflage nodig was, so be it. Boven de toonbank binnen de traditie, onder de toonbank erbuiten. In de eindbalans was er natuurlijk niet zoiets als een leer om mee te nemen, wel een levenswijze, uit naam van niets of niemand anders dan het bestaan zelf, dat zich nooit collectief maar altijd individueel manifesteert, en zich derhalve op geen andere plaats laat aantreffen dan in de mens zelf. Wat hem betrof zijn de heilige boeken geen handvatten waarmee dat persoonlijke paradijs toegankelijk wordt gemaakt, eerder zijn het obstakels die hem verhinderen dat paradijs binnen te gaan.
Het is al met al vrij verbazingwekkend dat zijn hardnekkige weigering om consequent te zijn de mensen niet al bij voorbaat deed afhaken. Maar die vreemde lacune werd gladgestreken door zijn bereidwilligheid de heilige boeken te bespreken en, in het verlengde daarvan de ijdelheid van de tempelgangers op zodanige manier te strelen dat men het vreemde element erbij op de koop toenam. Moslims vonden het bijvoorbeeld prachtig dat een niet-moslim hun heilige koran besprak, zoals christenen zich gevleid wisten door de speciale behandeling waarin hun demigod zich mocht verheugen in de voordrachten van de inmiddels op dreef geraakte Rajneesh.
Privé liet hij zich in de meest laatdunkende termen uit over beiden: de moslims vereerden een ongeletterde profeet die enkel wat voor de hand liggende wijsheden onder elkaar had geplakt en daar het predicaat exclusief-geopenbaard-door-God had ingebrand; de christenen hadden gedurende twee millennia elke verantwoordelijkheid uit handen gegeven aan de oneigenlijke vrucht van een godsverkrachting, hetgeen hen tot afgeleide bastaardkinderen maakten met een oneigenlijke aanspraak op rechtschapenheid. Rajneesh kwam wel even uitleggen hoe men de hindoegeschriften moest lezen, hoe de koran te begrijpen, in welk licht Christus moest worden gezien. Moslims, christenen en aanhangers van het jaïnisme kregen er in het voorbijgaan flink van langs, zodat de organisatoren langzamerhand in grote staat van verlegenheid werden gebracht, en de zaal allengs in een toestand van uitgesteld ongeloof, te verbluft zelfs om te reageren. Vooralsnog wist Rajneesh – nooit om een woord verlegen – zijn publiek zodanig te bespelen dat zelfs religieuze fanatici hun fanatisme voor een ogenblik vergaten. Vooral het feit dat deze Acharya een diepgaande kennis aan de dag legde van de soera’s maakte indruk: de leerstellingen, de islam in het algemeen, en de wanhopige wederwaardigheden van hun profeet. Hij beschouwde de koran als zodanig ‘onbenullig’ dat hij er in zijn dertigjarige carrière als religieuze lasteraar nog geen paragraaf aan heeft gewijd. De islam lag wat hem betreft eenvoudig in het verlengde van al die andere uit woestijncontreien afkomstige aanbiddingscultussen: de zoveelste levensontkennende religie die heeft bijgedragen aan het in leven houden van een onmogelijke god, ruim een eeuw eerder toch zeker grondig doodverklaard door Nietzsche.
Uit deze tijd zijn ook de eerste bewegende beelden overgeleverd van de jonge, inmiddels gestaag kalende Rajneesh die glimlachend tussen de mensenmenigte door beweegt, knipogend, links en rechts de gevouwen handengroet brengend, terwijl hij met vage spirituele pretenties over de drempel bewoog van praktisch elke gewijde plaats waar hij maar in de buurt kwam. Het begon de enkeling wel te dagen dat men met Rajneesh een demon van ongekende omvang had binnengebracht, een oriëntaalse Pan die met magische overtuigingskracht de tempel kwam ontheiligen.
Hoe elegant ook zijn optreden, het was niet niks hoe langgekoesterde leerstellingen publiekelijk ter discussie werden gesteld, en wel op zo’n ongebruikelijke manier, dat die niet anders kon uitwerken dan wrevelopwekkend. Rajneesh haalde zijn schouders op en zei door alle verontwaardiging heen dat men eens niet zo krampachtig de seksuele impuls moest negeren, het geheel met toenemend plezier in ogenschouw nemend. Het kwam voor dat tijdens voordrachten demonstratief muziek werd gespeeld, of luidkeels werd geschreeuwd. Soms braken gevechten uit tussen zij die kwamen luisteren naar wat Rajneesh te zeggen had, en zij die vastbesloten waren om hem het spreken onmogelijk te maken. Een voordracht van de illustere Acharya stond gelijk aan rellen, en dat zinde de autoriteiten geenszins.
Hoewel een groot deel van zijn geldschieters onder diezelfde autoriteiten moest worden gerekend, waren er zeker ook lieden die zich tot fel tegenstander hadden verklaard en al hun invloed aanwendden om de rondtrekkende relschopper te smoren waar hij stond. Het is uitsluitend te danken aan zijn hooggeplaatste aanhangers dat hij zonder noemenswaardige kleerscheuren uit deze anarchistische kluwen tevoorschijn is gekomen, met een dikkere portemonnee bovendien dan daarvoor.
Als er al enige twijfel bestond over het gevaar dat in zijn openbare optredens besloten lag, dan was die inmiddels wel weggenomen. Soms ging men elkaar te lijf, een enkele keer richtte hun woede zich op de spreker zelf. Zo werd hij eens bij aankomst belaagd door een meute communisten, voornamelijk door hormonen en idealen aangejaagde studenten die in de Acharya een groot afwijzer van hun gekoesterde ideologie hadden gevonden. De Nederlandse cabaretier Bram Vermeulen schreef ooit over de weerstand die Bhagwan in het westen ontmoette: ‘Je herkent de meester in het fanatisme waarmee hij wordt bestreden.’ Zo ook in het oosten, waar het vooralsnog slechts tomaten waren die hem werden toegeworpen. Maar tomaten werden eieren, eieren veranderden in stenen, en stenen werden dolken. Daarmee veranderde wat begon als te verwachten weerstand in een potentieel levensbedreigende situatie.
Rajneesh stak zijn mes niet alleen in het religieuze vlees. Ook de politiek moest er aan geloven. Voordien raakte hij vooral de hooggevoelige religieuze zenuw, de toeschouwers nogal berooid achterlatend met de vraag wat hen in hemelsnaam zojuist was overkomen. Nu richtte hij zich tot de politieke ideologie. Rond die tijd was de kanker van het communisme natuurlijk allang uitgezaaid naar het oosten, en hoewel de boeken van en over Marx, Lenin, Engels en andere kopstukken allang over zijn bureau waren gegaan, wachtte hij tot begin jaren zeventig om zich uit te laten over het meest vernietigende politieke systeem van de 20e eeuw, het nationaalsocialisme niet te na gesproken. Aanvankelijk waren het de socialisten die het hardst lachten toen Rajneesh de zenuw van religieuze teergevoeligheid tussen duim en wijsvinger klem kneep, maar toen zijzelf tot onderwerp van kritiek werden verstierf de lach op hun lippen.
Rajneesh had het weer eens voor elkaar gekregen om de mierenhoop op te schudden. In april 1970 hield hij een serie voordrachten, later gebundeld onder de titel ‘Hoed u voor het socialisme’, waarin hij finaal afrekent met de utopische heilstaat die door de socialisten als nastrevenswaardig in het vooruitzicht wordt gesteld. Een Indiase geleerde merkte op: ‘Zelfs als dit boek niet was verschenen, was er genoeg ontvlambaar materiaal in zijn andere voordrachten om niet alleen orthodoxen op de kast te jagen maar ook progressieve intellectuelen.’
Zijn houding in relatie tot het socialisme is even onverwacht als zijn opvattingen tegenover andere zaken. Hij fulmineert niet zozeer tegen socialisme als zodanig, maar plaatst zijn vraagtekens bij het vroegtijdig introduceren ervan. Socialisme, zou hij volhouden, moest een uiteindelijk voortvloeisel van de individuele vrijheid inhouden, niet een in allerijl ingevoerde politieke beweging gebaseerd op oppervlakkig gelijkheidsbeginselen. Rajneesh: ‘Als kapitalisme op de juiste wijze ontwikkelt, dan is socialisme haar natuurlijke uitkomst.’ Daarbij had hij er een handje van om de communisten een gebrek aan communisme te verwijten, en bracht hij tegen de kapitalisten het verwijt in stelling dat zij niet genoeg kapitalist waren, zoals hij in dezelfde mate de gevestigde religieuze stromingen een gebrek aan religiositeit aanrekende. Omdat de werkelijkheid zich volgens hem altijd individueel manifesteert, zijn ideologieën zoals communisme en fascisme niets meer dan uitvluchten waarmee men elke individuele verantwoordelijkheid van de hand wijst. Met deze collectiviteit-afwijzende levensovertuiging ligt zijn sympathie voor Nietzsche dan ook voor de hand. De pijn bleek zo groot dat sommigen hem ervan begonnen te beschuldigen op de loonlijst van de CIA te staan, zoals eerder de verdenking van sovjetspionage op hem was gevallen toen hij zich uitsprak tegen het kapitalisme. Het beeld van Rajneesh als provocateur begon gestalte te krijgen, een elegante onruststoker die verdeeldheid zaaien tot kunst had verheven.
Hoewel de beschuldiging van agiteren in dienst van de CIA natuurlijk absurd is, was hij alleszins een provocateur, zij het in dienst van niemand anders dan zichzelf. Provocatie als het toebrengen van een elektroshock voor een ingeslapen schare, zoals Gurdjieff voor hem altijd en overal verwarring stichtte met zijn harde taal, zijn roken en drinken, zijn onverzadigbare vrouwen versieren. Rajneesh deed hetzelfde met zijn vloot van luxeauto’s en niet aflatende gepor in de zij van politiek correcte politici en de religieuze moraal.
De opmerkelijke tegenspraak tussen zijn persona van heilig man aan de ene kant, en de principiële ontkenning van elke heiligheid aan de andere, werd geleidelijk aan een schijnbare tegenstelling om uiteindelijk helemaal op te lossen in het zoutzuur van een dynamische antifilosofie, die niet zozeer de bedoeling had logisch-overredend uit te werken op zijn gehoor, maar vooral moest betoveren en van slag brengen, ontwrichten en onthechten.
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk I
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk II: Bhagwan en het vuur
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk III: De grinnikende goeroe
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk IV: Portret van de goeroe als jonge man
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk V: De onmogelijkheid Rajneesh
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk VI: Rajneesh en de dood
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk VII: Verwarring, gevaar!
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk VIII: het oordeel van Rajneesh
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk IX: Verlichting!
Bhagwan in de polder – Hoofdstuk X: Zonsondergang in Oregon