Hans Maarten van den Brink (1956) is zowat de verpersoonlijking van de cultuurbobo in Nederland. Na een journalistieke loopbaan bij NRC begon hij aan een lange reis als manager in kunstzinnige gremia (waaronder de VPRO), waarbij je – zo kun je vrij risicoloos voorspellen – soms tegengestelde belangen in beleefde bewoordingen aan elkaar diende te knopen. Omdat Hans Maarten een voortvarend kereltje lijkt te zijn, begon hij gaandeweg ook nog aan een derde carrière: die van schrijver. Met zijn novelle ‘Over het water’ (1998), over de bedwelmende schoonheid van de roeisport, trok hij internationaal de aandacht. En nu is er dan ‘Het ontbijtbuffet’, een bundel waarin Van den Brink zijn verhalenoogst van de afgelopen jaren bijeen heeft geveegd.
Laat ik voorop stellen dat er geen slordige zin in ‘Het ontbijtbuffet’ te vinden is. Dit proza is uiterst gladgestreken. Nergens in deze bundel word je als lezer in de steek gelaten; de schrijver geeft als een perfect functionerend navigatiesysteem de coördinaten door van de hoofdpersonages (mannen) en de situatie waarin ze zich bevinden. Het plezier annex sarcasme waarmee Van den Brink slordige interieurs beschrijft en losse eindjes in het bestaan van zijn personages neerzet, suggereert op zijn minst dat zijn eigen voorkeur uitgaat naar overzicht, helderheid, precisie. Hoe kun je in al die banen ook slagen als je de beginselen van de clean desk politiek niet beheerst? zo dacht ik tijdens het lezen. Hier is een schrijver/journalist aan het woord, die aan een paar details genoeg heeft om zich vrolijk te maken over de onmacht dan wel de domheid van een personage, al heeft hij genoeg diplomatie in zijn donder om bij openlijk leedvermaak vandaan te blijven.
Hoe is ‘Het Ontbijtbuffet’ mij als lezer bevallen? Het meest adequate antwoord luidt: niet slecht. Het vakmanschap waarmee Van den Brink moderne relaties en situaties neerzet (meestal als koude kroketten, die nooit meer zullen opwarmen) is onmiskenbaar. Toch zit in ‘niet slecht’ natuurlijk ook een impliciet verwijt verborgen. Deze verhalen zitten zo vakkundig in elkaar en scheren zo kunstig langs de oppervlakte dat je op een gegeven moment even genoeg hebt van het glas waar je doorheen kijkt, dat je het kapot wilt slaan en, rechtstreeks, in de ziel van de personages wilt boren, inclusief de smurrie die daar potentieel bij naar buiten gutst. Maar Van den Brink houdt niet van rommel en gepsychologiseer. ‘Show, don’t tell’ lijkt zijn ouderwetse, maar beproefde motto. En dat werkt! Maar tot op zekere hoogte…
Zijn meestal gereserveerde, mannelijke hoofdpersonen bekijken de wereld van een afstandje, calculeren, en ook als ze dat niet doen, zwichten voor een geile Thaise en Nederland vaarwel zeggen, zoals in het verhaal ‘Dit lange kerstfeest’, blijven ze een beetje veel buitenkant, een beetje veel van plexiglas. Misschien is plexiglas logisch materiaal voor een cultuurbobo, die zijn halve leven aan vergadertafels heeft doorgebracht, maar niet ideaal voor de lezer.