Het zijn is en het niet-zijn is niet. Zo is de weg van de logos. Het is dwaas om te zeggen dat het niet-zijnde is en evenzo is het een dwaling om te beweren dat het zijnde niet is. Hierop stoelt Parmenides van Elea zijn gehele wijsbegeerte. Wij kunnen volgens hem alleen redelijk denken aan en spreken over dat wat is. Het niet-zijn of het niet-zijnde is niet en kan dus niet gedacht worden. Evenmin kan erover gesproken worden. Deze leerstellingen leveren geen probleem voor ware affirmaties op. We blijven immers geheel binnen de sfeer van het zijn wanneer we van Sabrina zeggen dat ze een vrouw is. Zowel Sabrina als de eigenschap vrouw-zijn behoren tot het zijn. Sabrina participeert in het zijn omdat vrouw-zijn een modus is van het zijn. Maar wat leert het dictum van Parmenides ons dan over zoiets als ware negaties? Wie bijvoorbeeld zegt “Sabrina is niet een man” lijkt te spreken over een niet-zijn. En als dat inderdaad zo is dan zijn ware negaties volgens de respectabele voorganger van Plato helemaal niet mogelijk. Want over het niet-zijnde kan niet gesproken worden. Niet-zijn kan niet coherent worden gedacht.
In zijn De Sofist doordenkt Plato de implicaties van de leerstellingen van Parmenides voor ware negaties. Hij tracht hierin ware negaties te behouden door ze zodanig te interpreteren dat het dictum van Parmenides niet geschonden wordt. Het zijnde is en het niet-zijnde is niet. Plato moet dus negatie gaan uitleggen in termen van positieve bepaaldheden oftewel zijnden. Maar wat is er dan in positieve zin het geval wanneer iets naar waarheid wordt ontkend? Wat maakt het anders gezegd waar dat Sabrina geen man is? Correspondeert de uitspraak “Sabrina is niet een man” met zoiets als een negatief feit? Maar dat zou juist een flagrante schending van het dictum van Parmenides zijn. Het niet-man-zijn van Sabrina betreft immers een niet-zijn en kan dus geen feit zijn. Feiten behoren namelijk tot het zijn. Bovendien zouden negatieve feiten vreemde zijnden zijn. Wat zijn het? Wittgenstein accepteert ze in zijn Tractatus terecht niet.
Plato doet in De Sofist dan ook twee geheel andere suggesties voor de waarheidscondities van ware negaties. Neem weer de uitspraak dat Sabrina geen man is. Volgens zijn eerste suggestie is het waar dat Sabrina geen man is omdat al haar eigenschappen verschillen van de eigenschap man-zijn. Niet-zijn wordt zo geïnterpreteerd als verschillend-zijn. Plato’s tweede suggestie is dat genoemde uitspraak waar is omdat Sabrina een eigenschap bezit die met de eigenschap man-zijn onverenigbaar is. Deze tweede suggestie is echter onmiddellijk problematisch omdat onverenigbaar als niet-verenigbaar een negatie betreft. Onverenigbaarheid is geen positieve bepaaldheid en behoort daarom als niet-zijnde niet tot het zijn. Spreken over onverenigbaar betreft dus alsnog een ontoelaatbaar spreken over wat niet is. Het probleem ontstaat omdat in de definitie van negatie – door te spreken over onverenigbaarheid – alsnog een beroep wordt gedaan op negatie. Toch is Plato’s tweede suggestie niet geheel van tafel. Want in ieder geval reduceert Plato niet-zijn tot iets wat als dispositie opgevat toch iets positiefs lijkt te hebben.
De eerste suggestie van Plato lijkt op het eerste gezicht minder problematisch. Negatie wordt hier herleid tot verschil. Niet-zijn wordt opgevat als verschillend-zijn. Sabrina is niet een man indien al haar eigenschappen verschillen van man-zijn. Verschil is fundamenteler dan negatie. Zo beantwoordt Plato de vraag wat het geval is wanneer Sabrina niet een man is en omschrijft hij de waarheidscondities voor ware negaties op een wijze die het dictum van Parmenides niet lijkt te schenden. Door op te merken dat alle eigenschappen van Sabrina verschillen van man-zijn blijven we immers geheel binnen de sfeer van het zijn. Nergens zeggen we van iets dat het niet is. Spreken over verschillend-zijn levert in tegenstelling tot spreken over niet-zijn dus geen schending van het dictum van Parmenides op. Op deze manier meent Plato een ontoelaatbaar niet-zijn adequaat te interpreteren in termen van een onproblematisch anders-zijn. Toch is deze suggestie niet vrij van kritiek. Hoe moeten wij anders-zijn uiteindelijk begrijpen? Als niet-identiek zijn? Zo komt de negatie en daarmee een in de ogen van Parmenides ontoelaatbaar spreken over niet-zijn alsnog via de achterdeur binnen. Dit probleem acht ik echter minder groot dan dat voor Plato’s tweede suggestie. Verschil kan redelijkerwijs opgevat worden als een deel van het zijn in die zin dat bijvoorbeeld ‘verschillend zijn van een man’ een modus is van het zijn. Het is een zijnswijze. Negatie kan daarom inderdaad gereduceerd worden tot verschil.
De vraag die zich opdringt is wat gedaan moet worden met categorische negatieve oordelen oftewel oordelen waarbij het bestaan van iets ontkend wordt. Hierbij kunnen we denken aan het oordeel dat eenhoorns niet bestaan. Of dat God niet bestaat. In dergelijke oordelen wordt niet van iets wat is gezegd dat het een bepaalde eigenschap mist. Er wordt daarentegen gesteld dat iets er als zodanig niet is. Dergelijke oordelen lijken een directe schending van Parmenides. We zeggen hier immers van iets dat het niet is. Maar het zijn is. Of nog anders: We spreken over wat er niet is. Maar over wat niet is kan niet gesproken worden. Het niet-zijnde is immers niet. Wat te doen? Hoe kunnen dergelijke oordelen gerepresenteerd worden op een wijze die geen overtreding van de leerstellingen van de erflater van Plato oplevert? In wat volgt zal ik een voorstel uitwerken. Wat niet coherent gedacht kan worden bestaat op grond van het dictum van Parmenides niet. Want alles wat denkbaar is behoort tot het zijn. Vierkante cirkels bestaan dus niet. Ze zijn contradictoir en kunnen dus niet eens gedacht worden. Het gaat hier om een niet-zijn en daarover kunnen we niet spreken. Maar hoe zit het nu met alles wat wel coherent denkbaar is? Hiertoe doe ik een beroep op het onderscheid tussen potentieel en actueel bestaan van Aristoteles. Alles wat gedacht kan worden bestaat op grond van Parmenides. En al het bestaande bestaat ofwel potentieel ofwel actueel. Beide zijnswijzen sluiten elkaar onderling uit. Als iets potentieel bestaat dan bestaat het niet actueel en als iets actueel bestaat dan bestaat het niet potentieel. Zo bestaan bijvoorbeeld eenhoorns potentieel. Blauw en rood gras bestaan ook potentieel. Jij en ik bestaan daarentegen niet potentieel. Wij bestaan actueel. En hetzelfde geldt voor de stoel waarop ik nu zit en de laptop waarop ik dit stuk momenteel schrijf. Vierkante cirkels bestaan echter niet. Ze bestaan niet actueel en zelfs niet potentieel. Vierkante cirkels zijn namelijk onmogelijk. En als iets potentieel bestaat dan is het in ieder geval mogelijk dat het actueel bestaat. Hoewel het niet actueel bestaat kan het wel actueel bestaan. Omgekeerd geldt ook dat als het actueel bestaan van iets mogelijk is datgene potentieel bestaat. Alles wat actueel kan bestaan bestaat dus potentieel en vice versa. Hoewel ‘potentieel bestaan’ iets anders betekent dan ‘actueel kunnen bestaan’ is het dus wel zo dat beide elkaar impliceren.
Kunnen we zicht krijgen op wat potentieel bestaan in metafysische zin betekent? Wat zijn de waarheidscondities van de uitspraak dat iets potentieel bestaat? Hoe kunnen we de specifieke zijnswijze van het potentieel bestaan in het vizier krijgen? Ik zie vijf opties die ik hieronder kort zal bespreken. De eerste optie is beweren dat potentieel bestaan helemaal geen zijnswijze is. Wie zegt dat eenhoorns potentieel bestaan bedoelt slechts dat eenhoorns kunnen bestaan en meer niet. Deze optie valt echter direct af omdat het de leerstellingen van Parmenides schendt. We spreken over en denken dan immers aan iets wat er helemaal niet blijkt te zijn. De tweede optie is beweren dat eenhoorns potentieel bestaan omdat ze bestaan als Platoons eidos of Idee. Deze optie valt ook af omdat de Platoonse eidoi abstracte objecten zijn en abstracte objecten (zoals getallen en proposities) actueel en dus niet potentieel bestaan. Bovendien is er nog een ander bezwaar. Stel dat er ooit eenhoorns actueel bestaan. Ze bestaan dan ook potentieel als Platoons Idee. Maar niets bestaat tegelijkertijd actueel en potentieel. Een derde optie is dat iets potentieel bestaat indien het bestaat als gedachte oftewel als concept in de geest. Dit is echter ook onhoudbaar omdat gedachten in de geest mentale objecten zijn en als zodanig ook actueel in plaats van potentieel bestaan. Bovendien kan opgemerkt worden dat iets niet hetzelfde is als een gedachte in onze geest eraan. De gedachte aan Sabrina is niet Sabrina. Daarnaast ontstaat ook hier het probleem dat als er ooit eenhoorns actueel gaan bestaan volgt dat ze ook potentieel bestaan als gedachte in de geest. Dit kan niet omdat wat actueel bestaat niet potentieel bestaat.
Een vierde optie is dat potentieel bestaan een geheel unieke oorspronkelijke zijnswijze is welke op geen enkele wijze tot een andere reeds bekende zijnswijze herleid kan worden. De zijnswijze van het potentieel bestaan is enig in zijn soort. Het is een eigenstandige categorie van zijn. Deze sui generis optie zouden we alleen moeten omarmen als er geen andere opties meer zijn. Maar er is nog een vijfde optie. Iets bestaat potentieel wanneer het als ongerealiseerde Aristotelische vorm bestaat. De Aristotelische wezensvormen kennen immers twee zijnsmodi. Een vorm kan potentieel bestaan en vervolgens overgaan in een toestand van daadwerkelijk gerealiseerd en dus actueel bestaan. Uitgaande van de vormenleer van Aristoteles komt zeggen dat eenhoorns potentieel bestaan dus neer op zeggen dat de vorm eenhoorn potentieel en niet actueel bestaat. Zo beschouwd is uiteindelijk Aristoteles en niet Plato de werkelijke erfgenaam van Parmenides.
Met al deze voorbereidende handelingen kunnen we categorische negatieve oordelen zodanig interpreteren dat er geen problemen met de leerstellingen van Parmenides ontstaan. Neem de categorische negatie “Eenhoorns bestaan niet”. Nu is met het begrip van een eenhoorn niets mis. In strikte zin is het dus niet waar dat eenhoorns niet bestaan. Ze bestaan uitgaande van Parmenides wel degelijk. Ze bestaan echter potentieel en niet actueel. De negatie dient daarom als volgt geïnterpreteerd te worden: “Eenhoorns bestaan, maar ze bestaan niet actueel’. Dit kan verkort worden tot de uitspraak “Eenhoorns bestaan niet actueel” waarbij op de achtergrond de presuppositie meespeelt dat eenhoorns denkbaar zijn en dus potentieel bestaan. Dit is een negatie waarbij van iets bestaands wordt gezegd dat het een bepaalde eigenschap mist. Zulke negaties heeft Plato in De Sofist uitgebreid besproken. We kunnen op de uitspraak “Eenhoorns bestaan niet actueel” dus Plato’s tweede of bij voorkeur eerste suggestie toepassen. Zo wordt niet-zijn nergens aan zijn toegeschreven en omgekeerd. Er wordt dus voldaan aan Parmenides’ dictum. We kunnen voor categorische negaties echter nog een stapje verder gaan. De hierboven genoemde presuppositie kan in de uitspraak zelf meegenomen worden door het niet langer als een negatie maar als affirmatie te schrijven: “Eenhoorns bestaan potentieel”. Deze affirmatie impliceert tegelijkertijd dat eenhoorns niet actueel bestaan en ook dat het onwaar is dat ze niet bestaan. Categorische bestaansnegaties van denkbare zaken kunnen dus het beste geschreven worden als affirmaties van potentieel bestaan. De uitspraak “Eenhoorns bestaan niet” kan het beste begrepen worden als “Eenhoorns bestaan potentieel”. Zo ontstaat überhaupt geen enkel probleem met de leerstellingen van Parmenides. Dit is waar reflecteren op De Sofist toe leidt.
Nu kan over God zinvol gesproken worden. God moet dus bestaan. Want over wat niet is kan niet zinvol gesproken worden. De positie van de atheïst kan dus niet weergegeven worden door het oordeel “God bestaat niet”. Met het begrip ‘God’ lijkt anders gezegd op voorhand niets mis. God kan begrepen worden als een bewust wezen dat de eerste oorzaak van de wereld is. En dit begrip is niet contradictoir zoals het begrip vierkante cirkel. Het kan coherent gedacht worden. Maar dan is het actueel bestaan van God hoe dan ook mogelijk. God kan op zijn minst actueel bestaan. Het is dus niet zo dat God niet bestaat: God bestaat actueel of potentieel. Hieruit volgt dat een atheïst zijn atheïsme alleen zinvol op de volgende manier onder woorden kan brengen: “God bestaat potentieel”. En precies deze uitspraak kan reductio ad absurdum gevoerd worden zoals ik in wat volgt zal laten zien. Aangezien God actueel of potentieel bestaat ontstaat zo een argument voor het actueel bestaan van God dat uiteindelijk geïnspireerd is op een lezing van Plato’s denken over negatie in De Sofist. Het kan schematisch als volgt weergegeven worden:
Dit argument bestaat uit vijf premissen welke ik achtereenvolgens zal onderbouwen. Volgens de eerste premisse kan alles wat potentieel bestaat geactualiseerd worden. De idee is hier dat als iets potentieel bestaat het actueel kan bestaan. Maar als iets potentieel bestaat en actueel kan bestaan, dan kan het dus geactualiseerd worden. Er is dan een mogelijke wereld waarin het geactualiseerd wordt. De tweede premisse vertrekt vanuit de opvatting dat God als de grond en oorsprong van de wereld voor zijn actueel bestaan van niets anders afhankelijk is. Zou God geactualiseerd worden door iets wat los van God bestaat, dan zou God voor zijn actueel bestaan daarvan afhankelijk zijn. Zo is het echter niet. Bovendien zou iets wat God actualiseert meer fundamenteel zijn dan God zelf. Het zou ontologisch “groter” zijn dan de zijnsgrond. Dat levert ook een tegenspraak op. De derde premisse stelt dat iets wat geactualiseerd wordt potentieel bestaat. Dit is evident. Het moet in elk geval bestaan om geactualiseerd te kunnen worden. Wat onmogelijk is kan immers niet geactualiseerd worden. Bovendien moet het potentieel bestaan. Want als het actueel bestaat is het reeds actueel en kan het dus niet geactualiseerd worden. De vierde premisse stelt dat alleen iets wat zelf actueel bestaat iets anders kan actualiseren. Dit is een bekend scholastisch beginsel dat is gebaseerd op de gedachte dat de ontstaansoorzaak van iets ontologisch gezien nooit “minder werkelijk” kan zijn dan het gevolg. Wat zelf niet eens actueel bestaat kan daarom nooit iets anders in een toestand van actueel bestaan brengen.
De vijfde premisse is in het voorgaande reeds besproken. Het actueel bestaan van God is niet onmogelijk. Het is plausibel te beweren dat God in elk geval mogelijk actueel bestaat. God kan actueel bestaan. Wie meent dat het onmogelijk is dat God actueel bestaat en dat daarom volgt dat God niet bestaat zal met een inhoudelijk argument moeten komen. Hij of zij zal op een logische inconsistentie in het begrip God moeten wijzen. Maar dit begrip lijkt niet op zoiets als een vierkante cirkel. Uit het begrip van een bewust wezen dat de eerste oorzaak is van de wereld volgt geen contradictie. Het is dus coherent denkbaar. En daarom behoort uitgaande van het dictum van Parmenides God tot het zijn. God bestaat potentieel of actueel. Merk hierbij op dat het noodzakelijk bestaan van God geen deel uitmaakt van Gods definitie. Het is op voorhand immers veel minder plausibel om te denken dat een noodzakelijk actueel bestaand wezen mogelijk is. De tegenwerping dat uit het mogelijk actueel bestaan van God reeds volgt dat God actueel bestaat en dat daarmee bovenstaand Godsargument overbodig is, is dus inadequaat.
Met deze laatste opmerking zijn alle vijf premissen onderbouwd. Samen impliceren ze dat God actueel bestaat. Laten we de belangrijkste redeneerstappen uit het schema hierboven eveneens nalopen. Dat (3) uit (1) en (2) volgt is evident omdat het hier gaat om een eenvoudige modus ponens. Waarom volgt (5) uit (3) en (4)? God kan op grond van (3) geactualiseerd worden. Er is dus een mogelijke wereld waarin God geactualiseerd wordt. Uit (4) volgt dan dat God aldaar niet door iets extern aan God geactualiseerd wordt. Maar er moet iets zijn dat God actualiseert. Als dat iets niet buiten God bestaat, dan moet het dus God zelf zijn. In die mogelijke wereld actualiseert God zichzelf. Maar dan kan God zichzelf inderdaad actualiseren, aldus (5). Nu zou gedacht kunnen worden dat we met de conclusie dat God zichzelf kan actualiseren reeds op een tegenspraak gestuit zijn en daarmee onze reductio ad absurdum voltooid hebben. Want niets kan toch zichzelf actualiseren? Dat is toch eenvoudigweg logisch onmogelijk? Dit is echter op voorhand niet evident. Want waarom zou iets zichzelf niet kunnen actualiseren? Waarom zou iets zichzelf niet kunnen transformeren van een toestand van potentieel bestaan naar een toestand van actueel bestaan? Voor en na de transformatie bestaat het immers, al is het initieel dan slechts potentieel. Er zijn daarom aanvullende overwegingen nodig om tot een tegenspraak te komen. Die aanvullende overwegingen worden geleverd door (6) en (7). Neem een mogelijke wereld waarin God zichzelf actualiseert. God wordt geactualiseerd in die mogelijke wereld. Op grond van (6) bestaat God aldaar dus potentieel. En in die mogelijke wereld actualiseert God zichzelf. Op grond van (7) bestaat God aldaar ook actueel. God bestaat in die mogelijke wereld dus tegelijkertijd actueel en potentieel. God kan tegelijkertijd actueel en potentieel bestaan. Niets kan echter tegelijkertijd actueel en potentieel bestaan, zodat we in stap (8) op de gezochte tegenspraak stuiten. De reductio aanname (1) dient daarom in (9) verworpen te worden: God bestaat niet potentieel. Op grond van (10) volgt dan in (11) dat God actueel bestaat. De claim dat God potentieel (en dus niet actueel) bestaat is derhalve onwaar. Atheïsme is zo verworpen.
Het Godsargument is gebaseerd op een buitengewoon laagdrempelig begrip van bestaan. Iets bestaat dan en slechts dan als het mogelijk is. Met het toeschrijven van ‘bestaan’ aan iets is dus nog niet veel gezegd. De vraag is dan ook niet of God bestaat. Want natuurlijk bestaat God. De vraag is of God potentieel of actueel bestaat. Vergelijk het Godsargument van Anselmus. Voor hem is de vraag evenmin of God bestaat. Want natuurlijk bestaat God. De vraag voor hem is of God in het verstand of in werkelijkheid bestaat. En waar hij beargumenteert dat God niet in het verstand maar in werkelijkheid bestaat, wilde ik laten zien hoe uitgaande van een analoog inclusief zijnsbegrip kan worden beargumenteerd dat God niet potentieel maar actueel bestaat.