Reportage

Dagboek – Meindert Fennema vaart mee met de NRC Handelsblad Bootreis (1)

22-10-2018 14:02

Tommy Wieringa schrijft in de NRC van 20 oktober: ‘Het liefst zou ik het oude continent beschouwen als een gastvrij hotel, maar het beeld is te lichtzinnig. Juister is om Europa te beschouwen als een schip, zoals het Nave Europa op de muur van een Romeinse villa in Pompeï. We kunnen er niet af. Hetzelfde schuitje, zogezegd.’

Lees ook – Sylvain Ephimenco sloopt Volkskrant, NRC en hun milieuvervuilende cruiseschepen

Zelf ga ik door Europa varen op een schip dat ook nog een gastvrij hotel is, althans voor degenen die tijdig geboekt hebben. Ik ben al in Venetië, want morgen vertrekt daar het MS Ocean Majesty met een keur van NRC lezers en schrijvers. Wie de schrijvers zijn kan ik nu al lezen: het zijn vooral NRC redacteuren, maar ook heel bekende schrijvers en sprekers. Bekendste spreker in ongetwijfeld Alexander Rinnooy Kan, van wie ik nooit iets gelezen heb. Hij woonde bijna twintig jaar lang een paar huizen van waar ik zelf nog woon.

Er vaart nog een voormalig buurman als reisleider mee: Kester Freriks, romanschrijver,  en vogelkijker. Hij weet ook alles over de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Ik woonde met hem in het Vierwindenhuis op de kop van Wittenburg in Amsterdam.

Maar de bekendste schrijver is ongetwijfeld Joris Luyendijk, die ik graag ‘mijn oud-student’ noem, want zo straalt zijn roem ook een beetje op mij af.

Wie de andere 420 passagiers zijn moet ik nog te weten zien te komen – een passagierslijst wordt niet verstrekt. Dat zal wel met privacy te maken hebben. Maar dat het een hoog ons kent ons gehalte heeft, is wel zeker. Ik ga er van uit dat ik met elk van mijn medepassagiers tenminste een goede kennis deel. We are all one handshake away from each other.

Het is niet de eerste keer dat ik mee vaar op een cruise schip. Dat deed ik 54 jaar geleden ook al een keer, maar toen op het SS Rotterdam. Wij voeren uit van de Wilhelminakade in oktober 1964 om pas in april 1965 terug te keren. Op de Rotterdam maakte ik  als pantry bediende 4 Caribean cruises en een wereldreis van 80 dagen. De passagiers waren destijds zo’n 600 zeer welgestelde Amerikanen, die zich aan boord al gauw stierlijk verveelden. De gemiddelde leeftijd van de passagiers lag ver boven de zestig. Er waren vrieskisten aan boord waar passagiers die op volle zee overleden, tijdelijk opgeslagen konden worden.

Deze keer behoor ik niet tot de bemanning, maar tot de groep van zeer welgestelde passagiers – die vast ver boven de 70 zijn – en ik vraag me af of ik me nu ook ga vervelen. De organisatoren hebben er echt alles aan gedaan om dat te voorkomen. Er is aan boord, jawel, een NRC academie, die geopend wordt door de hoofdredacteur Peter Vandermeersch. ‘Het is de aftrap van een programma met een veelheid aan onderwerpen alsook een kleurrijk pallet aan sprekers en presentaties. ’s Avonds is er een welkomsdiner.’ Dat lijkt me iets voor een witte smoking. Wat wordt er verder van de passagiers verwacht? ‘U moet zelfstandig kunnen reizen en goed ter been zijn. Het heuvelachtig karakter van veel van de bestemmingen, de vele trappen en het ongelijke plaveisel vormen een belemmering voor het gebruik van rollators en rolstoelen.’ Mijn rollater laat ik dus thuis. Of er vrieskisten aan boord zijn voor degenen die de NRC academie niet overleven moet ik nog uitzoeken.

Voor deze reis heb ik 4 boeken meegenomen. De eerste is van mijn overleden vriend Herman Geertsen, die tijdens zijn leven vaak in Venetië verbleef. Zijn boek is gebonden in rood fluweel en heeft als titel Eindstation Venetië. Intieme brieven van Vincent Groot junior. Dan de reisbrieven van Gerard van het Reve, Op weg naar het einde, die ik 54 jaar geleden ook bij me had op het SS Rotterdam. Daarnaast gaat Maurice Cranston’s biografie van Jean-Jacques Rousseau mee. Rousseau was van 1743 tot 1744 secretaris van de Franse ambassadeur in Venetië (waarover later meer). En tenslotte mijn dagboek dat ik destijds bijhield. Mijn eigen Dorpspolitiek. Waar is het lokale gezag? heb ik onder in de koffer bij me voor al die Bloemendalers die ik op het Aquamarine Deck zal treffen.

Maar nu eerst Venetië. Rousseau ging daarheen omdat hij genoeg had van het leven in Parijs als lakei van Madame Dupin. Als secretaris van de Franse ambassadeur in Venetië, graaf Montaigu, zou hij een diplomatieke carrière beginnen, althans dat hoopte hij. Maar het liep helemaal mis in Venetië. Montaigu bleek een vrij domme, maar vooral gierige man, met wie Rousseau steeds meer ruzie kreeg. Over geld en over het gebruik van de gondels van de ambassade. Rousseau meende daar als eerste secretaris recht op te hebben, omdat de Franse ambassade, gevestigd in het Palazzo Querini, ver buiten het uitgaanscentrum lag. Althans dat vond Rousseau, want de wandeling die ik maakte van de voormalige Franse ambassade naar het San Marco plein duurde nog geen tien minuten. Rousseau wilde gewoon graag met de goudgerande en hemelsblauw beschilderde gondola van Montaigu bij zijn favoriete horeca aankomen, het liefst begeleid door gondolieri’s in livrei. Het ideaal van de rustieke eenvoud was in Venetië nog niet aan hem besteed.

Dat Montaigu geen woord Italiaans sprak, een taal die Rousseau in Turijn geleerd had en waarvan hij het Venetiaanse dialect ook al snel onder de knie had, zal de verhouding ook geen goed gedaan hebben. Montaigu stond er bovendien op de diplomatieke brieven zelf te dicteren, terwijl zijn secretaris hem ook in het Frans veruit de baas was. Als Montaigu te lang deed over het formuleren van een zin, pakte Rousseau een boek en begon te lezen.

Intussen vermaakte Rousseau zich uitstekend in het nachtleven van Venetië en hij ontwikkelde een voorkeur voor Italiaanse muziek die heb later nog lelijk op zou breken, toen hij, bijna tien jaar later, ruzie ging maken met de destijds gezaghebbende Franse componist Rameau. Hij schreef voor de Encyclopedie een lemma waarin hij beweerde dat in het Frans nooit een behoorlijke opera geschreven zou kunnen worden, omdat het Frans een taal van boekhouders was. De opera buffa dat was de enige echte opera! Dat werd hem niet in dank afgenomen. Het leidde tot een heftige polemiek. De vrije toegang tot de opera, die hij had omdat een van zijn eigen opera’s Le Devin du Village, daar uitgevoerd was, werd ingetrokken. Toen hij, met een aantal vrienden, als betalend bezoeker die opera toch binnenging, werd hij door Franse voorlopers van Le Pen in elkaar geslagen en er eruit gegooid.

Maar in 1744 hield hij zich op een luchtiger manier bezig met de Italiaanse muziek. Hij schrijft zelf: ‘Ik had uit Parijs het Franse vooroordeel over de Italiaanse muziek meegenomen, maar gelukkig heb ik van nature een esthetisch oordeel dat zich niets aantrekt van vooroordelen. Ik werd al snel enthousiast over de Italiaanse muziek, een enthousiasme dat ik deelde met mensen die beschikken over een goed oordeelsvermogen. Toen ik luisterde naar de barcarolles zoals die in Venetië gezongen worden, besefte ik dat ik daarvoor nooit iemand echt had horen zingen.’ Rousseau werd op slag verliefd op de meisjes die zulk goddelijk gezang voortbrachten, totdat een vriend hem naar de school van de meisjes bracht en hij ontdekte dat zij bijna zonder uitzondering leden aan onappetijtelijke ziektes. Daardoor verdween de verliefdheid even snel als zij gekomen was.

Dat gold ook voor een ravissante dame die hem ontving in een vestito de cofidenza, ‘dat meer dan verleidelijke dehabillé dat alleen in zuidelijke landen gedragen wordt, en waarvan ik de details niet  zal beschrijven, ook al staan ze me helder voor de geest.’ Jean-Jacques raakte helemaal in vervoering van deze Giulietta, maar hij kon de erotische vruchten niet plukken, zo schreef hij, omdat hij daartoe van nature niet in staat was. Zodra ze hem kuste veranderde zijn lust in een ijskoude koorts. Zijn benen begonnen te trillen, hij viel bijna flauw en moest vervolgens huilen als een kind. En toen zij hem in haar armen nam om hem te kalmeren ontdekte hij plotseling iets dat hem deed verstijven. Giulietta had een misvormde tepel: een tepel die niet gelijk was aan de andere. ‘Ik realiseerde me’ schrijft Rousseau, ‘dat wat ik in mijn armen had niet een onvoorstelbaar verleidelijke vrouw was, maar een soort monster, verstoten door de natuur, door de man en door de liefde.’