Vaak merk ik dat bij beschouwingen over electorale ontwikkelingen in Nederland de langetermijntrends over het hoofd worden gezien. Zo ook weer bij de beschouwingen die ik de afgelopen week hoorde naar aanleiding van het overlijden van ex-premier Kok.
Die misvatting merk ik vooral als er gesproken wordt over opkomst van Pim Fortuyn in 2001-2002 aan het eind van de achtjarige periode van Wim Kok als premier. Alsof Fortuyn eigenhandig de onvrede onder kiezers ten aanzien van de zittende macht op had gewekt en dat vanaf dat moment pas alles in Nederland electoraal anders is geworden.
Dat dit beeld weinig te maken heeft met wat er werkelijk electoraal in Nederland is gebeurd schrijf ik toe aan het proces waar de ‘mainstream media’ sinds de verkiezing van Donald Trump in de VS eindelijk bewust van is geworden: in de eigen bubbel (lees: de vierkante kilometer rond het Binnenhof) heeft men geen zicht op datgene wat buiten die bubbel aan de gang is.
De electorale ontwikkelingen in Nederland in de afgelopen 40 jaar laten zien in welke periode de grootste electorale veranderingen zijn opgetreden, en dat was tussen 1990 en 1994: De periode waarin CDA (Lubbers) en PvdA (Kok) samen het land bestuurden.
In de bijlage (pdf) treft u vier grafieken aan. Het zijn de uitslagen van CDA, PvdA, VVD en de rest bij de Tweede Kamer- en Gemeenteraadsverkiezingen tussen 1977 en 2018. Daarbij is te zien dat de trendlijn bij de partijen van de Gemeenteraadsverkiezingen een wat duidelijker beeld geeft van wat zich onder de kiezers afspeelde dan die van Tweede Kamerverkiezingen (dat komt omdat de strijd om het premierschap, zoals in 2012, de twee betrokken partijen -tijdelijk- voordeel oplevert).
De onderstaande grafiek laat de belangrijkste twee lijnen zien uit die periode. De scores van CDA+PvdA en die van de overige partijen, minus de VVD:
In deze 40 jaar zakten CDA+PvdA bij de Tweede Kamerverkiezingen van 66 procent naar 18 procent en steeg de groep ‘rest’ (overige partijen minus VVD) van 16 procent naar 61 procent.
De grootste daling van de scores van CDA plus PvdA in vier jaar vond plaats tussen 1990 en 1994. De twee partijen verliezen dan samen in die vier jaar 23 procent, ruim een derde van hun aanhang. In geen enkele andere periode tussen 1977 en 2018 zien we zo’n grote verschuiving tussen twee gemeenteraadsverkiezingen. De Tweede Kamerverkiezingen van 1994 gaven voor die twee partijen een vergelijkbaar verlies ten opzichte van die van 1989 (een verlies van 21 procent). (Misschien zijn de twee sleutelwoorden voor die periode wel ‘WAO’ en ‘AOW’.)
De grote electorale waterscheiding in Nederland vond niet plaats in 2002, maar tussen 1990 en 1994: toen CDA en PvdA samen regeerden.
Dat is de periode geweest waarin een fors deel van de vaste aanhang van CDA en de PvdA -voor het eerst- een andere keuze maakte. Een groot deel van die kiezers zijn niet meer teruggekeerd bij CDA of PvdA. Een proces dat vervolgens geleidelijk uitmondde in verkiezingsuitslagen van 8 procent van het CDA bij de Tweede Kamerverkiezingen in 2012 (na geregeerd te hebben met de VVD en gedoogsteun van de PVV) en 6 procent van de PvdA bij die van 2017 (na geregeerd te hebben met de VVD). Terwijl ieder van deze beide partijen in 1977 nog meer dan 30 procent haalde. (En 55 jaar geleden scoorden die twee partijen, of althans hun voorgangers, nog meer dan 75 procent).
En dat er wat fundamenteels aan de hand was kon al vastgesteld worden bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1994. Leefbaar Hilversum werd toen vanuit het niets direct veruit de grootste partij. Iets dat Leefbaar Utrecht in 1998 ook presteerde. Ik weet nog goed hoe toen algemeen gesteld werd (onder anderen door Felix Rottenberg in NOVA): dat dit alleen maar iets lokaals was, maar dat zoiets op landelijk niveau ondenkbaar is.
Maar als je toen goed naar de uitslagen keek, en naar de onderzoeken die ik destijds uitvoerde, was al te zien wat zich onder het electoraat aan het afspelen was. Tenminste als je bereid was verder te kijken dan de eigen bubbel. Zo schreef ik op dag na de Tweede Kamerverkiezingen van 1998 een analyse voor Het Parool. PvdA en CDA hadden iets van hun verlies in 1994 goedgemaakt (samen 7 procent gewonnen), maar bij de Gemeenteraadsverkiezingen twee maanden daarvoor waren ze samen in 1998 niet vooruit gegaan ten opzichte van 1994. Mede daarom eindigde ik mijn analyse in 1998 met de volgende woorden:
“Een PvdA zonder Kok zou snel in een nog slechtere situatie kunnen belanden dan het CDA nu. En een nieuwe club met een aansprekend issue en een aantrekkelijke leider zou zich best eens vanuit het niets zich kunnen voegen bij de huidige grote drie, zoals al in een aantal gemeenten is gebeurd. Daarmee zal het Nederlandse politieke landschap zich snel ingrijpend kunnen veranderen met alle negatieve gevolgen daarvan voor de politieke stabiliteit. Met als gevolg een herstructurering van het politieke landschap in een mate die we tot nu toe nog niet in Nederland hebben gekend.”
Fortuyn werd in 2001-2002 een katalysator die voor velen in politiek en media toen pas iets zichtbaar maakte wat in feite acht tot tien jaar daarvoor al zich electoraal onder de bevolking voltrok. Maar blijkbaar is het nodig om Fortuyn daarvoor ‘aansprakelijk te stellen’ om hierdoor de eigen rol bij die electorale ontwikkelingen niet onder ogen te hoeven zien. Vrij naar de titel van Fortuyns boek uit 2002 De verweesde samenleving zou ik dit noemen: ‘De verweesde kiezer’. De twee grote blokken in de Nederlandse politiek (CDA en PvdA) hebben in de periode dat ze tussen 1990 en 1994 samen gingen regeren een fors deel van hun traditionele aanhang van zich vervreemdt.
Kiezers gingen vervolgens meer zweven wat een steeds groter effect had op verschuivingen tussen verkiezingen. Hierdoor werd het steeds moeilijker om regeringen te vormen en wanneer die gevormd was zien we in peilingen vrijwel direct dat grote coalitiepartners van de premier (fors) kiezers gaan verliezen (D66 in 2003, PvdA in 2006, CDA in 2010, PvdA in 2012, CDA en D66 in 2017).
Daarnaast lijkt het er op dat hetgeen in Nederland dus al vanaf begin van de negentiger jaren aan de gang is in steeds meer landen zich heeft voltrokken of zich aan het voltrekken is. Grote politieke partijen, die heel lang een grote vaste trouwe aanhang hadden, zijn die aanhang aan het verliezen. Het is fascinerend om te zien dat de uitslag van de parlementsverkiezingen in Duitsland van 2017 sprekend lijkt op die van Nederland in 2010. En dat de grote coalitie tussen CDU/CSU en SPD hetzelfde electorale effect heeft als die van CDA en PvdA destijds in Nederland.
Deze fundamentele ontwikkelingen binnen het electoraat leiden overal tot grote problemen om regeringen te vormen. Maar omdat dit gebeurt binnen een politiek stelsel uit de 19e eeuw, dat juist niet is gericht op het adresseren van dit soort electorale ontwikkelingen, zie je dat kiezers zich daarna steeds minder door die regeringen vertegenwoordigd voelen. En door de uitslag van de volgende verkiezingen het nog moeilijker maken om een stabiele regering te vormen die gebaseerd is op steun onder de bevolking.
Dat kan niet anders leiden dan tot het einde van het stelsel dat we sinds de 19e eeuw kennen. Die ontwikkeling is in feite in gang gezet tussen 1990 en 1994, waarbij CDA en PvdA voor het eerst grootschalig kiezers van zich vervreemden.
Het is triest dat in die 25 jaar sinds dat moment, onder de vertegenwoordigers van de grotere partijen in Nederland, de urgentie niet is onderkend dat ons parlementaire stelsel ingrijpend moet veranderen en men doorgaat vanuit een ‘business as usual‘ gedachte. Als er maar een regering komt die gebaseerd is op 76 zetels gaan we toch gewoon weer verder.
Het zou me niet verbazen als er binnen afzienbare tijd, net zoals in 2001-2002, iemand opstaat die dat gevoel van ‘business as usual’ snel zal laten verdwijnen. Er zijn inmiddels genoeg voorbeelden in de wereld waar degenen die door politiek en media aanvankelijk als ‘buitenstaanders’ werden aangemerkt, snel in het centrum van de macht terecht zijn gekomen. En de kans is groot dat er vandaag in Brazilië weer zo iemand bijkomt.