”Manners are of more importance than laws.”
– Edmund Burke
Als vrijdenker en buitentijdse hippie heb ik altijd een afkeer gehad van etiquette. Mijn ouders daarentegen besteden veel tijd aan decorum. Het toverwoord was ‘netjes’: je moet er netjes uit zien. Het huis moet netjes zijn. De tuin moet er netjes bij liggen. Netjes praten. Netjes eten. Je netjes gedragen. De auto moet netjes zijn. Netjes op visite. Netjes verjaardagen vieren. Netjes kaarten sturen met verjaardagen en feestdagen. De keuken netjes. Netjes is het nec plus ultra van de deugden des levens. Een leven waarbij alles netjes is. Je kunt mij nog steeds de kast op krijgen door mij te zeggen dat ik er netjes uitzie. Alles in mijn leven is het tegenovergestelde van netjes. Dankzij mijn moeder heb ik op een middelbare kakschool gezeten – en ik had het er zeer naar mijn zin. Mijn jeugdvriend mocht van zijn moeder geen spijkerbroek dragen omdat dat niet netjes was. Mijn jeugdig voornemen was om in ieder geval niet zoals mijn ouders te worden. Ik heb zeker geen jeugdtrauma, maar wel een afkeer van burgerlijke netheid. Tegelijkertijd heb ik bewondering voor nette mensen die hun huis, tuin en administratie keurig op orde hebben. In Der Steppenwolf van Herman Hesse zit de hoofdpersoon op de trap met meewarige fascinatie te kijken naar hoe zijn hospita aan het huishouden is. Van mijn kakschool heb ik overgehouden dat ik een voorkeur voor suède (en later kunst-suède) donkerbruine brogues heb, dat ik per se mijn kraagje onder mijn trui moet hebben, dat ik van roze houd en van Lacoste (maar dat laatste verzet ik mij tegen). Mijn nudisme voelde als een bevrijding van netheid, want zoals Mark Twain stelde:
”The finest clothing is a person’s skin, but, of course, society demands something more than this.”
Ik ben een vrijdenker en dus ook een republikein met een anti-monarchistische en anti-aristocratische inslag. Ik ben wars van uiterlijk vertoon van macht en rijkdom. Wars ook van ceremonieën en rituelen die hiërarchische machtsstructuren benadrukken. Wars van voorgeschreven genderspecifieke kleding. Ik heb een allergie voor de stropdas. Ik ben zo blij dat ik een baan heb waarbij ik op mijn sokken door de gangen kan lopen en waar niemand zich bekommert om het uiterlijk van een ander. Ik vind het geweldig dat vrouwen gewoon in spijkerbroek en op gympen kunnen lopen en niet worden gehinderd door handicapkleding waarin zij zich niet vrij kunnen bewegen. Ik vind het geweldig om in een platte organisatie te werken en in een platte samenleving te wonen, zonder strikte hiërarchische hindernissen. Ik koester de informele en vrije omgangsvormen. Waarom ben ik dan beland in een etiquetteboek?
De aanleiding was een positieve recensie van het boek De dikke Ditz. Hoe hoort het eigenlijk? in de NRC. Normaliter kan ik boeken zonder problemen in de boekhandel vinden. Maar deze keer moest ik hulp vragen. Ik had bij sociologie gekeken, maar daar stond het niet. Er blijkt bij de afdeling kook-, sport-, hobbyboeken een plankje lifestyle te zijn waar meerdere etiquetteboeken stonden. Naast het onderhavige boek trof ik er ook het werk van Beatrijs Rijtsema Het grote etiquetteboek. Hoe het eigenlijk hoort in de 21ste eeuw (2014) en de De kleine etiquette for Dummies (2016) van Sue Fox. Ik heb de tweeënveertigste druk van De dikke Ditz (2019), die in 1999 voor het eerst werd gepubliceerd.
Het boek is een door historicus Reinildis van Ditzhuyzen (1948) gemoderniseerde versie van het gelijknamige boek van schrijver en journalist Amy Groskamp-ten Have (1887-1959) uit 1939. Dat boek van Groskamp was decennialang het canonieke en veel verkochte boek over etiquette in Nederland. Het maakte van haar een nationale beroemdheid, zoals het nu Van Ditzhuyzen bekendheid geeft.
”Etiquette heeft namelijk als doel een aangename samenleving te creëren. Het middel daartoe zijn regels. […] Deze regels zijn praktisch en functioneel. Ze zijn te vergelijken met verkeersregels.” (p. 17)
En in een interview in de Volkskrant merkt Van Ditzhuyzen op:
”Goede manieren zijn de smeermiddelen van de sociale contacten. Ze zijn uitdrukking van de wens om rekening te houden met elkaar. Mijn kreet is geworden: goede manieren zijn niet tuttig maar nuttig.”
Hierdoor was ik als ethicus gefascineerd. Namelijk dat etiquette informele breed geaccepteerde omgangsvormen omvat om op een fatsoenlijke manier met elkaar samen te leven. Oud-premier Balkenende promootte de slogan ‘Fatsoen moet je doen!’ Met veel tegenzin ben ik het toch met hem eens (al denk ik dat we het over de term fatsoen niet eens zijn); ik zit meer op de lijn van Rudy Kousbroek:
”Waartoe heb ik zinnen, als ik ze niet mag laten prikkelen?” (p. 140)
De claim dat het doel van etiquette een aangename samenleving is, is dubieus. Etiquette komt in alle samenlevingen voor, maar lang niet alle samenlevingen zijn erop gericht om voor ieder individu zo aangenaam mogelijk te zijn, laat staan praktisch en functioneel. Wat Van Ditzhuyzen doet is bestaande Nederlandse etiquette moderniseren in het licht van een liberaal moreel kader waarin de vrijheid en gelijkheid van individuen centraal staan. Dat is een lovenswaardig project, maar haar claim is niet algemeen van toepassing, alleen op haar eigen project. Het verschil tussen verkeersregels en etiquette is dat verkeersregels expliciet zijn afgesproken, als gevolg van een proces van deliberatie. Verkeersregels zijn functioneel en praktisch. Etiquette is historisch ontstaan en is lang niet altijd functioneel en praktisch. Zij betoogt dat ‘etiquette tot doel heeft het leven aangenamer, makkelijker en overzichtelijker te maken.’ (p. 17) Dat is een criterium om etiquette-regels te beoordelen op functionaliteit.
Veel gelovigen halen niet alleen ethiek uit hun geloof maar ook omgangsvormen (etiquette). In het licht der rede zijn veel van die regels absurd en dragen ze niet bij aan het bevorderen van individuele vrijheid en gelijkheid tussen alle mensen. Gelovigen zouden er beter aan doen hun inspiratie voor omgangsvormen te putten uit de dikke Ditz. Misschien helpt het om Van Ditzhuyzen een profeet te noemen die haar regels kreeg ingefluisterd door God.
Van Ditzhuyzen betoogt dat voor een geslaagd leven drie elementen van belang zijn: economisch kapitaal, sociaal kapitaal (netwerken, sociale contacten) en cultureel kapitaal. Omgangsvormen zijn volgens haar deel van het cultureel kapitaal. Om je soepel in de maatschappij te kunnen bewegen is het belangrijk dat je je passende omgangsvormen hebt eigen gemaakt. Volgens haar is het zelfs net zo belangrijk als schooldiploma’s. Je zou kunnen betogen dat een van de dingen die je op school leert omgangsvormen zijn. Zo leer je, mag ik aannemen, over de drie zogenaamde toverwoorden van sociale omgang: alsjeblieft, dankjewel en pardon.
Een bezwaar tegen etiquette is dat het een keurslijf is of in ieder geval kan zijn. Dat is ook de teneur van de klaagzang waarmee ik dit essay begon. Zij heeft er een goed antwoord op:
”[…] vrijheid veronderstelt innerlijke controle, een zekere ‘zelfdwang’. Als die ontbreekt, als iedereen inderdaad ‘zichzelf’ is en opkomt voor zijn eigen belang, dan kan het knap vervelend worden in de maatschappij. Het kan leiden tot vloeken en schelden in het verkeer, wildplassen, rommel op straat en voordringen… Inderdaad, dat is (ik-gerichte) vrijheid, maar het is geen beschaving. Beschaving is daar waar mensen zich aan regels houden. Mondigheid is goed, voor zover men rekening houdt met anderen. Daarom zijn de woorden beheersing (niet meteen doen waar je zin in hebt) en schroom (terugdeinzen voor een handeling) kernbegrippen van etiquette.”
Van Ditzhuyzen postuleert hiermee dat het doel van omgangsvormen zou moeten zijn om bij te dragen aan een samenleving waarin vrijheid centraal staat. Daar ben ik het mee eens. Het overgrote deel van omgangsvormen wereldwijd heeft echter helemaal niet het doel om bij te dragen aan vrijheid maar juist om hiërarchische machtsstructuren in stand te houden en om paternalisme dat de vrijheid beknot te bestendigen. Van Ditzhuyzen stelt een normatieve visie op etiquette, die helaas weinig realiteit heeft, behalve misschien in moderne liberale democratieën. Maar het boek is natuurlijk bedoeld voor Nederland anno nu.
Van Ditzhuyzen uit enige sociale kritiek op het doorgeslagen individualisme. Het doet mij denken aan Voorbij het dikke ik (2005) van Harry Kunneman.
”Het gevolg van de bij ons doorgeschoten gelijkheidsgedachte is dat men kritiek of opmerkingen van anderen niet meer serieus neemt, laat staan accepteert. Leraren worden gepest, ouders verliezen hun gezag, de tramconducteur wordt in het gezicht gespuugd en de dokter uitgescholden.” (p. 19)
De auteur vergelijkt etiquetteregels zowel met grammaticaregels als met verkeersregels. Dat is interessant want er zit een groot verschil tussen grammatica en verkeer. De grammatica is historisch gegroeid. Er worden pogingen gedaan om meer structuur aan te brengen in de natuurlijke taal, maar die structuur is post hoc. Bij verkeersregels is het anders: verkeersregels zijn bedacht en doordacht. Etiquette is meer als grammatica, maar zou, mijns inziens en volgens mij ook volgens Van Ditzhuyzen, moeten zijn als verkeersregels. Voor verkeersregels gelden rationele rechtvaardigingsgronden. Het doel van etiquette zou moeten zijn het bevorderen van sociale cohesie, het maximaliseren van individuele vrijheid zonder dat de vrijheid van anderen wordt beperkt, het creëren van een sociale ruimte die plezierig en veilig is voor iedereen. Het is vertrouwenwekkend als iemand zich volgens de etiquette gedraagt. Etiquette ofwel beleefdheid is smeerolie in contacten met vreemden. Etiquetteregels leiden, idealiter, tot meer vrijheid. Wie zich rustig gedraagt in de trein geeft anderen de ruimte ongestoord te lezen of in zijn of haar eigen wereldje naar buiten te staren.
De opvoeding van kinderen zorgt nogal eens voor problemen. Veel ouders willen vandaag de dag vooral dat hun kroost het altijd leuk heeft en ze stellen weinig eisen aan het gedrag van hun kind. Dat leidt tot ergernis bij andere mensen.
”Als kinderen vooral leren voor zichzelf op te komen, ontbreekt het hun echter aan het nodige in de kunst van het samenleven. Het gaat om de balans tussen mondigheid en respect voor anderen.” (p. 28)
Schrijver Thomas Roosenboom schrijft in Denkend aan Holland (Frans Kellendonklezing, 2005) (aangehaald in Van Ditzhuyzen):
”Tegenwoordig hebben niet de ouders het voor het zeggen, maar de kinderen.” (p. 29).
Als ouders de opvoeding niet doen, wie dan wel? De Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht was het onbeschofte gedrag van studenten zo zat dat zij regels opschrift stelde in het Kleine Wetboek voor Algemeen Beschaafd Gedrag en dat onder de studenten verspreidde met regels als ‘Houd je aan je afspraken’ en ‘Een tafel is geen plakplaats voor kauwgom’. In het algemeen heb ik weinig klachten over het gedrag van mijn studenten. Toch stel ik twee duidelijke regels aan het begin van mijn colleges. Ten eerste: wees op tijd. College lopen is als het halen van een trein: als je de trein mist, neem je de volgende, dus na de pauze. Ten tweede: laat de collegezaal netjes achter. Je neemt dus je eigen rotzooi mee, maar ook eventuele rotzooi van anderen. Waar ik mij verder aan erger is rotzooi in de gangen en kauwgom op het trottoir en in de urinoirs. Vroeger, toen er nog boeken gelezen werden, aan het schrijven en onderstrepen in bibliotheekboeken. Ik word als docent door studenten met respect behandeld. Ik ben het eens met Van Ditzhuyzen dat er ‘evenwicht moet zijn tussen mondigheid en respect’. (p. 30). Zij betoogt dat ‘Kennis van de basisgedragsregels zorgt voor een aangenamere leefwereld voor ons allemaal.’ (p. 30). De Amerikaanse onderwijzer Ron Clark heeft een boekje gemaakt met vijfenvijftig regels voor fatsoenlijk met elkaar omgaan met onder andere ‘Kijk mensen aan met wie je praat’. In The Essential 55 (2004) betoogt Clark dat kinderen duidelijke regels willen, maar ook willen weten waarom die regels gelden. Clark:
”Ik heb ontdekt dat kinderen eerder zullen doen wat je vraagt als je de tijd neemt om uit te leggen wat het precies is dat je vraagt, en waarom je dat doet. Ouders die zonder enige toelichting bevelen uitdelen, moeten niet verbaasd zijn als hun kinderen niet gehoorzamen.’ (in Van Ditzhuyzen, p. 31)
In Leiden zijn er terrasregels en in Den Haag tramregels. Ook in de Bijlmer kampen ze met een gebrek aan fatsoensregels en zodoende werden er veertig leefregels opgesteld die verspreid werden, met regels als:
”Plassen doen we op de wc (en zeker niet in de lift). Hondenpoep ruimen wij zelf op. Wij hebben respect voor elkaars verschillen, dus niet naroepen, uitlachen, nafluiten.” (p. 70)
Naast een heleboel precieze regels als ‘Scheld de conducteur niet uit!’ stelt Van Ditzhuyzen dat er twee basisregels zijn namelijk: 1) Houd rekening met de ander; laat de ander in zijn waarde en 2) Wees duidelijk. Gek genoeg begrijp ik ‘Wees duidelijk’ niet zo goed. Soms is vaagheid juist een plus in sociaal verkeer, als je iemand niet voor het hoofd wilt stoten. En in de eerste regel begrijp ik het tweede deel niet ‘laat de ander in zijn waarde’, want wat betekent het? Hoe moet je een neonazi of een salafist in zijn waarde laten? Ik zou de twee regels vervangen door een regel namelijk ‘Houd, binnen de grenzen van de betamelijkheid, rekening met de ander.’ Natuurlijk, ‘binnen de grenzen van de betamelijkheid’ is vaag. Maar ik vertrouw erop dat een deugdzame burger doorgaans de juiste inschatting zal maken. In hoeverre moet je rekening houden met de ander als de ander geen rekening houdt met jou?
Ik heb een tijdje in Japan gewoond en ben zodoende bekend met een andere manier van groeten, namelijk het buigen. Ik vind het een bijzonder prettige manier van begroeten. Veel plezieriger dan het kussen. Het Indiase buigen met de handen voor de borst (zoals in yoga) vind ik ook mooi. Ik houd van de joviale (Amerikaanse) hug. Begroetingsrituelen zijn voer voor antropologen. In Australisch Nieuw-Guinea zijn er de Kukukuku die elkaar begroeten door elkaar onder de kin te aaien en zijn er de Koemanen die ter begroeting elkaars geslachtsdelen strelen.
Wat ik interessant vind aan het exposé van Van Ditzhuyzen is dat zij, indachtig de aanbeveling van Clark, ofwel een rationele grond zoekt of naar de cultuurhistorische ontstaansgrond van tradities verwijst. Zo komt het handen schudden voort uit de gelijkheidsgedachte (egalité) van de Franse revolutie: iedereen gelijk, dus ook iedereen een hand geven. Daarom vind ik het ergerlijk dat er thans in Nederland een verschil in begroeting is tussen mannelijke en vrouwelijke kennissen; vrouwen worden zowel met drie luchtkussen begroet door vrouwen als door mannen, mannen luchtkussen elkaar doorgaans niet. Van Ditzhuyzen haalt ook de uitspraak van Mohammed aan over waarom sommige moslimmannen vrouwen geen hand willen geven:
”Het is beter voor u dat u met een ijzeren naald in het hoofd wordt gestoken dan dat u een vrouw aanraakt die niet uw eigen vrouw is of een nabij familielid.” (p. 42/3).
Het is dus eigenlijk wonderlijk dat er überhaupt moslimmannen zijn die vrouwen een hand geven. Blijkbaar nemen die het niet zo nauw met de uitspraken van Mohammed, wat mij een prima strategie lijkt.
Iets van preutsheid komt terug wanneer zij het in het openbaar kussen op de mond afkeurt. Maar de afkeer van roken en drank voert de boventoon in haar boek. Ze haalt Goethe aan die een fervent anti-roker was:
”Rokers vergiftigen alle lucht om zich heen en verstikken ieder fatsoenlijk man.” (Van Ditzhuyzen, p. 60).
”Overmatige drinkers berokkenen ánderen leed. Want lieden die (te) veel drinken zijn vaak niet alleen bijzonder onaangenaam voor hun omgeving […], maar worden soms ook […] agressief.” (p. 61)
Ze noemt een regel, die ontzettend vaak geschonden wordt:
”Dring een ander geen alcohol op.”
Veel woorden maakt Van Ditzhuyzen niet vuil aan etiquette voor communicatie op sociale media, oftewel nettiquette:
”Dat digitaal schelden onbeschoft is, weet iedereen. Helaas zijn er talloze ongeremde internethooligans, die vooral via Twitter in uiterst grove taal tekeergaan.” (p. 88)
In een artikel over etiquette in NRC schrijft Ileen Montijn over de cultuurhistorie van etiquette:
”Boeken over goede manieren en omgangsvormen begonnen te verschijnen in de Renaissance, aan het begin van de zestiende eeuw. Een van de beroemdste is De hoveling, geschreven door de Italiaanse edelman Baldassare Castiglione; een ander De civilitate morum puerilium (Van de beschaving der kinderlijke zeden), een schoolboekje van de Nederlandse humanist Erasmus. Het werden allebei bestsellers, net als Hoe hoort het eigenlijk?, maar dan in heel Europa. Eeuwenlang hoorden ze thuis in iedere nette bibliotheek.”
Dat boekje van Erasmus uit 1530 is bedoeld voor kinderen. Hij zet een beschavingsideaal uiteen, inhoudend dat de mens zich van de (andere) dieren door gedrag dient te onderscheiden, bijvoorbeeld met regels als ‘Stort je niet als een wolf op het eten.’
De dikke Ditz had een stuk dunner kunnen zijn als het een republikeins boek was geweest zonder het noemen van adellijke titulatuur, diplomatieke en monarchische protocollen, uitleg over de verschillende koninklijke onderscheidingen, vlagvertoon en het gezeur over tafelschikking bij formele diners.
Het interessantste hoofdstuk, vanuit de ethiek gezien, is het hoofdstuk ‘Omgang met buitenlanders’.
”Voor ons Nederlanders spreken individualistische waarden als vrijheid, gelijkheid, democratie, mensenrechten, ‘ik-cultuur’ vanzelf. Dat ontelbare wereldburgers daar anders over denken, weten of begrijpen wij niet altijd, en dat leidt tot cultuurschokken. Veel vooral oosterse (Arabische en Aziatische) samenlevingen gaan uit van collectivistische waarden (belang van eer, loyaliteit aan de familie of groep, gastvrijheid – ‘wij-cultuur’). Iemands eer (waardigheid, reputatie) is zo ongelooflijk belangrijk, dat die op alle mogelijke manieren beschermd moet worden.” (p. 364)
Zij gebruikt het sociologische onderscheid tussen schaamte en schuldcultuur. In een schaamtecultuur is gezichtsverlies ondragelijk. Opeens haalt ze een sultan van stal, Qaboes van Oman, die betoogt:
”Landen zonder spiritualiteit zijn hol en leeg. Het geestelijke aspect zorgt voor samenhang en consequentheid, voor verdraagzaamheid, zekerheid en goed gedrag.” (p. 366)
‘Verdraagzaamheid’ is niet bepaald een aspect van een samenleving waarin er een grote mate van religieuze spiritualiteit is. Er is juist een omgekeerde correlatie tussen verdraagzaamheid en religiositeit. Hoe meer seculier een samenleving, des te verdraagzamer die is. Van Ditzhuyzen merkt op:
”In het westen maken wij verschil tussen iemands opvattingen en zijn persoon.” (p. 367)
Inderdaad en geheel terecht.
Van Ditzhuyzen heeft het over cultuurverschillen, maar de voorbeelden die zij geeft duiden eerder op botsende beschavingen:
”In een Haagse achterstandswijk willen scholieren niet meer naar school, volgens ouders “omdat hun leraar op een goedkope fiets komt”. “Wat kan die man mij leren over mijn toekomst” wordt er dan voor veel jongeren gezegd, en ze wijzen op een (crimineel geworden) schoolverlater: “Hij rijdt nu al in een vette bak. Die weet écht hoe je rijk moet worden dat zie je toch?” (p. 351)
Ander voorbeeld:
”En ook nogal wat islamitische (vooral jongere Marokkaanse) Nederlanders denken anders over man-vrouwgelijkheid. Ze benaderen meisjes op straat met seksueel getinte opmerkingen, want aldus Yassin uit Den Haag: “Chickies die hier rondlopen met hun strakke jeans en korte T-shirts, dat zijn gewoon hoeren. Zij lopen met hun kont te schudden en willen gewoon versierd worden. Waarom staan ze anders uren voor de spiegel? Om er mooi uit te zien, toch? Dat doen ze voor jongens, en als ze niet versierd willen worden, dan doen ze maar een hoofddoekje om, en wijdere kleren aan natuurlijk.” (p. 354)
Vrijheid kan alleen tot bloei komen wanneer er heldere omgangsregels zijn die de vrijheid van individuen bevorderen wanneer mensen elkaar in het openbare leven niet tot last zijn. Rationele etiquetteregels die door mensen worden geïnternaliseerd zijn een noodzakelijke voorwaarde om fatsoenlijk met elkaar samen te leven. Van Ditzhuyzen merkt in een interview op dat haar boek in studentenhuizen nogal eens op de plee ligt. Waar het ligt, ligt het. Beter de Dikke Ditz dan Bijbel of Koran.