God is dood en stierf aan ziekte die technologisch-wetenschappelijke vooruitgang heet

01-01-2019 19:07

Een millennial doet 'geluk' na.

Bungeejumpen, deltavliegen, chlamydia oplopen, scheiden en ‘je gevoel volgen’, coke snuiven, een Thiopental-Propofol-Barbituraatcocktail naar binnen spelen: het zijn enkele voorbeelden van de doelen die een moderne mens zich stelt, dingen die hij gedaan móét hebben vooraleer hij sterft en voor eeuwig de duisternis intrekt.

Echt diepzinnig of spiritueel klinken die doelen niet. Introspectie en nadenken zijn dan ook zó twaalfde eeuw. Nee, een moderne mens vat de betekenis van zijn leven samen in de vorm van een bucketlist. Alles wat de dood kan verdringen uit zijn gedachtewereld, kan dienen. Snel, kwistig, met veel ruchtbaarheid. Een reclamespot waardig.

Een gevolg van deze boodschappenlijstisering is een bijna morbide fixatie op het materiële. Snelle beelden, flashy beelden, dartel rondhuppelende jongens en meisjes, mensen die vijfduizend hobby’s hebben, een plekje in je agenda zoeken om af te spreken met je vriend(in). Het kan niet op. Snelheid is alles, innovatie rules, stilstaan is sterven.

‘Vodafone, The Future is Exciting!’

‘God is dood!’, de filosofische uitspraak die Nietzsche verzilverde, wordt er met de regelmaat van de klok bijgesleept waar het omschrijvingen van ons modern tijdperk betreft. God, die de mensheid droeg bij leven en bij dood, stierf aan de slepende ziekte die technologisch-wetenschappelijke vooruitgang heet. De eerste symptomen van de terminale ziekte waaraan hij zou bezwijken, lieten zich zien in de zestiende eeuw.

De een zijn dood is de ander zijn brood en de geboorte van het humanisme viel samen met de kwaadaardige tumor die in Gods lichaam zou metastaseren. Een portie wetenschappelijke revolutie in de zeventiende eeuw, een stukje Verlichtingsdenken in de achttiende eeuw en elkaar opvolgende industriële revoluties in de negentiende en twintigste eeuw, vraten het liefdevolle lichaam van het Eeuwig Licht volledig op.

Beetje bij beetje verdween de wereld van de geest uit beeld. Van Jozef II van Oostenrijk en zijn contemplatie-allergie (hij besliste in 1783 om de contemplatieve kloosters in zijn erflanden op te heffen), over het verkassen van de doden uit de stadscentra naar de periferie (eind achttiende, begin negentiende eeuw), tot het omturnen van rouw in een psychiatrische stoornis (DSM VI uit 2013), de herinnering aan de voorouders en de waardering voor het spirituele werden stap voor stap uitgewist. De mens werd aldus bevrijd. Hij werd bevrijd van zekere ziektekiemen en nutteloos bijgeloof. Maar evenzeer werd hij bevrijd van zijn gemeenschap en betekenis.

De westerse mens voer wel. Een flinke dosis welstand werd zijn deel. Bevrijding kwam er ook, zij het niet langer na de dood, maar wel bij leven. Er werden dingen uitgevonden, voordien fatale ziekten werden behandelbaar, mensen gingen langer leven. De dood kroop verder weg; niet naar daar waar het Eeuwig Licht was, wel naar de eeuwige duisternis. Het licht was daar namelijk uitgeknipt door de goden van de hemel op aarde: Wetenschap en Technologie.

Deze goden waren er geen van het hiernamaals. Integendeel, ze waren wereldser dan goden ooit waren geweest. Hun evangelie werd bezongen en verspreid door hun discipelen, die zich en masse aan hun voeten wierpen. Het was en is dan ook een gemakkelijk evangelie, eentje van het type waar je niet veel voor moet doen. De vruchten ervan pluk je niet in een ongewisse wereld die zich niet in onze realiteit bevindt en enkel bereikbaar is na je dood. Nee, je plukt ze hier en nu. Je staart je erop blind en je verliest jezelf erin. De kick en het kortstondig genot voeren je gedachten weg van jezelf en weg van je onvermijdelijke vergankelijkheid.

‘Onder de bucketlist gist de betekenisloosheid, de leegte, het ongenoegen. Daar gist de angst’

God was als lijm, plakmiddel. Hij smeedde de banden tussen de levenden. Maar, evenzo smeedde hij die tussen levenden en doden. Een mensenleven kreeg betekenis in die context van verbondenheid. Overleden familieleden (in pre-technologische samenlevingen zagen mensen hun familieleden vallen bij bosjes), bijvoorbeeld, waren niet echt weg. Ze waren de voorgangers, die het de nog achterkomende familieleden gemakkelijker moesten maken om de drempel naar de eeuwigheid over te gaan. Met het ontslapen van een familielid, stierf een deeltje van het nog levende familielid. Deze laatste wist zich gedragen door en verzekerd van een plekje naast zijn hem voorgegane naasten. Wanneer zíjn tijd zou komen, zouden de wereldse kwellingen worden ingeruild voor het zoete hiernamaals. En de hem voorgegane familieleden zouden zijn reis naar die eeuwige wereld vergemakkelijken. Als engelen, die in visioenen rond het sterfbed de bijna-dode opwachtten, wezen ze hun familielid de weg over de drempel, de weg naar het hemels licht. Daar, in dat rijk van God, waar tijd ongekend is, wachtte de mensheid een niet-tastbaar bestaan aan de zijde van de Heiland, de voorouders, de mensheid.

Wat bood zo’n in onze ogen irreëel geloof? Hoop, luidt wellicht het antwoord. De hoop op goedmaking, de hoop dat wat op aarde voor iemand niet mogelijk was, in een immateriële toekomst wél zijn deel zou worden. De hoop ook, dat het lijden op aarde zinnig zou blijken, wanneer de losgemaakte ziel in Gods aanschijn een alomvattend ‘begrijpen’ zou ervaren. Antwoorden op het waarom van rationeel onverklaarbare vragen (Waarom stierf mijn kind zo jong? Waarom werd mijn vrouw uit het leven weggerukt tijdens haar bevalling?), zouden hun beslag vinden in het leven na dit leven. Dát was de betekenis van een mensenleven. Dát was de reden waarom mensen deden wat ze deden: werken op het land, strijden op het slagveld, liefhebben, pijn lijden.

De (verre) voorouders van mensen bleven op een of andere manier voortleven. Via gedenkmissen, in gebeden, door middel van de rituelen die het geloof vormgaven werd de gedachte aan het vergane levend gehouden. De band met het verleden bleef bestaan. Mensen waren onlosmakelijk verbonden met de mensen die vóór hen kwamen.

Met het heengaan van God werden de diepere (of spirituele, zo je wil) banden met het verleden doorgesneden. Naakt stond de mens, zij het niet langer in Gods aanschijn. Zijn nagedachtenis werd in stand gehouden door een daguerrotypie, een foto en tenslotte een door een bedrijf geproduceerd doodsprentje dat op de tijdlijn van Facebook passeert.

De betekenis van een mensenleven situeert zich niet langer in de wereld van het spirituele, het diepere en onvergankelijke. Veeleer situeert die zich in de wereld van het materiële, het wegwerpbare, het vergankelijke.

Een dode God. Zijn verlaten woningen en afbrokkelende kruisen vormen de enige tastbare memorabilia van Zijn ter ziele gegane glorie.

De mens kreeg het weer met zichzelf te stellen. Zijn geesteswereld diende opgevuld. De Ene God was dood en ook een terugkeer naar meerdere goden, zoals in het heidense tijdperk vóór Gods intrede, was uitgesloten. Wetenschap en technologie maakten de terugkeer van handels-, oorlogs-, huis- en andere goden onmogelijk.

‘De mens is doder dan hij ooit geweest is en beseft pas op zijn sterfbed dat hij al dood was bij geboorte’

Maar wat er gebeurt, wat we heden zien plaatsvinden, getuigt van een bizar gegeven. Want met die dode God en onder de vleugels van Wetenschap en Technologie, zou de mens dan niet in een staat van hemelse gelukzaligheid moeten verkeren? Zou hij niet zijn geluk van de daken moeten schreeuwen?

Dat zou hij. En dat doet hij. Alleen is het vaak een façade. Onder de bucketlist gist namelijk de betekenisloosheid, de leegte. Daar gist het ongenoegen. Daar gist de angst.

Pijn is ondraaglijk, lijden is zinloos. Het wetenschappelijk reductionisme, zoals geprofeteerd door het godenduo Wetenschap en Technologie, ontleedt de menselijke geest op dezelfde wijze als een anatoom patholoog een menselijk lichaam. Daarmee wordt onrecht gedaan aan het fenomeen dat vroeger ‘ziel’ werd genoemd. Die kent bijgevolg geen rust en zoekt tevergeefs naar de invulling die haar eertijds werd geboden door verhalen en mysteriën die de aardse werkelijkheid overstegen. Diezelfde verhalen zien de door Wetenschap en Technologie geknede moderne mensen op schilderijen, in beeldhouwwerken, in kerken, in musea.

Maar de mens anno nu heeft zich losgewrikt van zijn verleden. Hij stáát er! Hij is de Übermensch! Hij is diegene die, bevrijd van tradities en nutteloze waardenpatronen, zichzelf creëert!

Althans, dat is wat het duümviraat Wetenschap en Technologie hem laat geloven. In werkelijkheid is hij een product dat per dertien-in-een-dozijn van de productieband van de ‘mensen laten geloven dat ze goden zijn’-fabriek loopt. Een levensadem wordt hem niet langer ingeblazen door een god. Wel krijgt hij batterijtjes ingeplant, die erg vaak moeten worden opgeladen. Spullen kopen, selfies posten, snelle kicks en oppervlakkigheid vormen de opladers van zijn batterijenset. En eens dat tijdelijke liedje is uitgezongen, eenmaal de batterijen niet meer oplaadbaar blijken, eindigt het pop-up-leven van de moderne mens. In mineur, met een sisser en in de vergetelheid. Want hij is doder dan hij ooit geweest is en beseft wellicht pas op zijn sterfbed dat hij al dood was bij geboorte.

En na zijn heengaan zijn er geen herdenkingsmissen, geen gebeden. Enkel de screensaver op de laptop herinnert gedurende enkele maanden aan de tijdelijke passage van de Übermensch-for-15-minutes. Daarna wordt hij vervangen door een achtergrond van Vodafone.