Wie een begrijpelijke inleiding tot het denken van Carl Schmitt zoekt kan Vriend & vijand van Arnon Grunberg beter ongelezen laten. In dit essay van bijna honderd pagina’s raakt Grunberg verzeild in een eindeloze reeks schermutselingen met Schmitt interpreten (Derrida, Taubes, Benjamin en vele anderen), maar gaat hij de directe confrontatie met Schmitt zorgvuldig uit de weg. De waarde van zijn essay is erin gelegen dat hij door aandacht te vragen voor Schmitt de traditie van de politieke theologie bij een breed publiek onder de aandacht brengt.
Het eigene van de politieke theologie is dat de moderne politieke cultuur van de moderniteit is te begrijpen in theologische termen. Twee inleidende opmerkingen zijn hier van belang. Ten eerste laat Schmitt niet veel over van ons gangbare begrip van secularisatie. De moderniteit is geen afscheid van het theologische denken, maar verplaatst centrale theologische begrippen (almacht, soevereiniteit, oordeel) naar de sfeer van de staat. Schmitt-kenner Theo de Wit schrijft:
“De katholieke kerk en de moderne staat zijn immers [volgens Schmitt] beide zichtbare representaties van een transcendente werkelijkheid.”
Ten tweede is de politieke theologie een poging het eigene van de moderne staat en de moderne politiek in het vizier te krijgen. Het is niet voor niets dat in onze tijd vaak de parallel wordt getrokken met de Weimar republiek. In de representatieve democratie raken de samenleving, partijpolitiek en staatsmacht onontwarbaar met elkaar verknoopt. Denk aan het recente spreken over ‘tafels’ in politieke processen, zoals in de onderhandelingen over het regeerakkoord, de klimaattafels en de keukentafelgesprekken in de zorg. Dit huiselijke beeld van het tafeloverleg vertroebelt de eigen aard van de staat. De macht wordt verdund in een softe, liberale overlegpolitiek, waar geweld en vijandschap nog slechts herinneringen zijn aan meer krijgszuchtige tijden. “Onze cultuur heeft de vegetarische slager voortgebracht en zal uiteindelijk ook de geweldloze oorlog produceren”, zo kenschetst Grunberg deze ontwikkeling.
Wanneer we de politiek zouden ontdoen van al deze aangroeisels, zouden we volgens Schmitt het onderscheid tussen vriend en vijand overhouden. Al te gemakkelijk wordt dit – ook door Grunberg – in verband gebracht met herlevend nationalisme, racisme en nazisme. Schmitt is volgens mij nuchterder. Het dient juist om de politiek te vrijwaren van allerlei psychologische, religieuze en ideologische associaties: het gaat hem juist om de “objectieve zakelijkheid en zelfstandigheid van het politieke.”
De liberale democratie – waarin, zoals Leon de Winter het eens uitdrukte”“de vijand slechts de vriend is voor wie wij nog steeds niet genoeg hebben gedaan” – associeert Grunberg vooral met de verlichte burgerij van het Amsterdam-Zuid van zijn jeugd. Op zijn Montessori-school leerden kinderen om alles uit te praten en dat elke vorm van geweld uit den boze was. Noties als wereldburgerschap en een verenigde mensheid doen geen recht aan het feit dat de mensheid fundamenteel verdeeld is en dat in de politiek altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen vriend en vijand. “Ik ben Schmitts voorbehoud meer en meer gaan waarderen”, schrijft Grunberg.
Maar in welk opzicht dan en in hoeverre? Elke stem die in de huidige politiek het vriend – vijand onderscheid articuleert, wordt door hem weggezet als racistisch, extreemrechts en populistisch. Wie de vijand meent te ontwaren in islamitisch terrorisme krijgt te horen: “Het nieuwe nationalisme is het meest vernietigende aspect van het terrorisme”. Het blijft, met andere woorden, onduidelijk of Grunberg Schmitt zelf wel relevant vindt.
Terwijl voor Schmitt het vriend-vijand onderscheid een politiek feit is, voelt Grunberg zich overduidelijk meer thuis bij postmoderne opvattingen over de narratieve constructie van vijandsbeelden (“Geschiedenis is het materiaal waardoor vrienden van vijanden kunnen worden gescheiden en waardoor nieuwe vrienden en vijanden kunnen worden gecreëerd”). En in zijn slotbeschouwing gaat hij uitvoerig in op de psychologische behoefte aan een vijandsbeeld. Uitvoerig citeert hij de schrijver en psychoanalyticus Hans Keilson over “de fatale en uiteindelijk zo intieme aantrekkingskracht tussen vijanden. Dat je liefhebt in hem wat je in jezelf niet kon overwinnen”. Zonder dit ook maar enigszins te verantwoorden, vormen vriend en vijand ineens geen tegenstelling meer, die om een Entscheidung vraagt, maar bepalen ze elkaar in een dialectische relatie. En zonder ook maar een zin te wijden aan een kernbegrip als soevereiniteit, neemt hij zijn toevlucht tot een nogal onschmittiaans compromis:
“Soeverein is wie zich niet laat definiëren door zijn vijanden noch door zijn behoefte aan vijandschap, die in ons mensen brandt als een gruwelijk maar onontbeerlijk vuur.”
In De Balie in Amsterdam komt de onbestemdheid van Grunbergs lezing van Schmitt pijnlijk aan het licht. Na een onsamenhangende inleiding die al snel verzandt in name-dropping, filosofologie en herhaald uitgesproken vermoedens dat zijn exposé waarschijnlijk onbegrijpelijk is, dringt de gedachte zich op dat de politieke filosofie van Schmitt niet zozeer de aanwezigen, maar vooral Grunberg zelf boven de pet gaat.
Vervolgens gaat Grunberg met twee gasten in gesprek over het onderwerp ‘vriend en vijand’. Wierd Duk is duidelijk gecast om het meer ‘schmittiaanse’ temperament te vertolken. Hij verwijst meerdere keren naar Israël als een land dat er goed in slaagde een geciviliseerde samenleving op te bouwen, zonder daarbij de realiteit van de vijand uit het oog te verliezen. Het komt hem op een stevige reprimande van Grunberg te staan. Toch is Israël een goed voorbeeld van wat Schmitt voor ogen stond bij een moderne staat. Israël is immers een natie die zich voortdurend bewust is van de noodzaak bondgenootschappen aan te gaan en vijanden te identificeren. Een staat die concrete dreiging kent en gewapende conflicten niet uit de weg gaat om territoriale grenzen en veiligheid te waarborgen. Is dit misschien ook de reden dat Israël stelselmatig wordt gekritiseerd door meer verlichte West-Europese regimes? Het land herinnert hen er op pijnlijke wijze aan wat zij tot voor kort zelf nog waren en, in essentie, nog steeds zijn.
Als belichaming van de liberale overlegdemocratie treedt Alexander Rinnooy Kan op. Een liberale politicus van D66, die zich bij centrale begrippen als staat, wet en politiek werkelijk niets anders kan voorstellen dan de actuele praktijk van verlichte, politieke deliberaties en ‘constructieve politiek’. Dit wordt treffend geïllustreerd in een discussie over de dienstplicht. Het past geheel in de progressief-liberale visie dat oorlogen slechts aan de randen van de beschaving plaatsvinden. Een zorgvuldig samengesteld beroepsleger, dat zich vooral bezighoudt met vredesmissies en slechts zijdelings raakt aan het staatsbestel, is daarvoor de meest geëigende vorm. Opnieuw verwijst Grunberg naar Israël, als één van de weinige landen dat de dienstplicht nog kent. Zijn vergissing is verhelderend. Ook Nederland kent immers nog steeds de dienstplicht (maar niet de opkomstplicht).
Juist het feit dat de dienstplicht als het ware een sluimerend bestaan lijdt, illustreert de analyse van Schmitt. Onze humanitaire idealen, de verzorgingsstaat en stroperige overlegdemocratie, ontnemen ons het zicht op de macht en de bevoegdheden van de staat. In de dagelijkse gang van zaken zul je je daar zelden van bewust zijn. Maar het is voor Schmitt juist in de ‘uitzonderingstoestand’ (opnieuw een kernbegrip bij Schmitt waar Grunberg niets over te zeggen heeft) waarin het wezen van de staat zichtbaar wordt. Als de staat ertoe besluit, kan ze nog steeds aanspraak maken op die duizenden jonge mannen (en sinds kort ook vrouwen) en hen onder de wapenen roepen. De staat kan nog steeds het geldend recht buiten werking stellen en dan is het met de tafels, de maatschappelijke organisaties en de inspraak gauw gedaan. De Leviathan, het mythische oermonster dat voor Thomas Hobbes de staat verbeeldde, huist nog steeds onder de ogenschijnlijke transparantie van ons staatsbestel.
Doorgaans stellen wij onszelf gerust met de gedachte dat het zo’n vaart niet zal lopen. Oorlog en totalitarisme zullen slechts uitzonderingen blijven in ons westerse ‘leisure societies’. Van Carl Schmitt kunnen we leren dat juist die uitzonderingen cruciaal zijn. Die vestigen onze aandacht niet zozeer op het onwaarschijnlijke, maar op het wezenlijke. Grunberg slaagt er in zijn essay opmerkelijk goed in om bij die wezenlijke vragen weg te blijven. Het keurige jongetje van de Montessori-school geeft zich niet zomaar gewonnen. Alsof hij van jongs af aan geleerd heeft dat het niet netjes is om onderscheid te maken tussen vriend en vijand.
Dit gratis voor iedereen leesbare essay is het eerste uit een reeks essay’s over Carl Schmitt. De volgende essay’s over dit onderwerp zullen alleen leesbaar zijn voor TPO+-abonnee’s. Neem daarom nu een abonnement en mis straks niets!