Recensie

Als koopman is Frits Bolkestein een failure, als intellectueel doet hij het uitstekend

06-03-2019 15:31

Het nieuwe boek van Frits Bolkestein: 'Bij het scheiden van de markt'

Zo’n 30 jaar geleden placht Frits Bolkestein te zeggen dat hij geen intellectueel was maar een Amsterdamse koopman. Dat waren twee leugens in één zin. Inmiddels heeft de ‘Amsterdamse koopman’ 20 boeken gepubliceerd; als koopman heeft hij jammerlijk gefaald. Toch gebruikt hij in de titel van zijn laatste boek weer de metafoor van de markt. Mooie titel trouwens.

Zou het projectie zijn? Misschien had hij graag koopman willen worden. In ieder geval heeft Bolkestein iets van een intellectueel tegen wil en dank. Hijzelf beweerde ooit dat hij Cassandra (was) tegen wil en dank. Cassandra was een figuur uit de Griekse mythologie die voorspellingen deed die niemand geloofde maar wel uitkwamen. Cassandra was bovendien beeldschoon. Zou hij met de titel van zijn bundel alleen op het eerste doelen of ook op het tweede?.

Zijn laatste boek is opnieuw een bundel van lezingen en toespraken. Ik heb ze met plezier gelezen. Niet alleen heeft Bolkestein een prachtige stijl, zijn polemieken zijn bijna altijd scherpzinnig en getuigen van een grote belezenheid, die nooit pretentieus is. Het vreemde van Bolkestein als schrijver is dat hij ondanks zijn bijna meedogenloze zelfverzekerdheid toch ook een bescheiden, ja zelfs kwetsbare kant laat zien. Neem bijvoorbeeld deze zin die komt uit een sterk autobiografisch essay over de kunst in de jaren 50:

“Als ik nu dan mijn kaarten op tafel leg, weet ik zeker dat velen onder u zich in afschuw zullen afwenden. Ik houd namelijk van traditie, van structuur en van melodie. Ik wil een gedicht kunnen begrijpen. Volgens Horatius moest een dichter zijn gedicht negen jaar in een la laten liggen alvorens het te publiceren. Dat gaat misschien wat ver maar ik moet weinig hebben van de spontane uiting van het pure levensgevoel. Die leidt meestal tot een vormeloze quasidiepzinnigheid die snel verveelt. Ik wil ook dat ik een toneelstuk kan begrijpen omdat het een begin, een midden en een slot heeft. Kom mij dus niet aan boord met conceptuele kunst. Abstracte schilderkunst vind ik slechts bij uitzondering te genieten. Een zo’n uitzondering is Mark Rothko, die schilderijen heeft gemaakt die gloeien.”

Dit is Bolkestein ten voeten uit: een conservatief in hart en nieren die echter nooit dogmatisch wordt. Hij houdt niet van abstracte kunst, maar er zijn uitzonderingen. Bolkestein is op zijn sterkst als hij zijn persoonlijke ervaringen schetst. Daarin komt hij tevoorschijn als een man die de confrontatie niet zoekt, maar ook niet schuwt. In het reeds geciteerde essay verteld hij hoe hij als student op een bijeenkomst van schrijvers en dichters was, die zich als ‘de vijftigers’ zouden manifesteren.

“Ik ben zelf in aanvaring met die dichtkunst gekomen op een bijeenkomst in de Galerie d’Eendt, in de Spuistraat bij het Amsterdamse Koningsplein, waar enige Vijftigers gedichten zouden voorlezen. Zo gebeurde en wat ik hoorde vond ik lelijk en onsamenhangend. Ik wilde mij verzetten tegen die vormloosheid en was zo onvoorzichtig tegen Pieter Rommers, die naast mij zat, te zeggen dat indien de helft van de regels zou worden weggelaten, niemand dat zou merken. Ik had iets te luid gesproken, want Cees Nooteboom, die even verderop zat, verhief zijn stem om te zeggen dat er iemand in de zaal zat – hij wilde niet zeggen wie – die meende dat indien men de helft van de regels wegliet enzovoort. Ik zat duidelijk met mijn vingers tussen de deur, want hoe bewijs je zoiets? Pieter Rommers schoot mij te hulp door te zeggen dat hij dit weliswaar niet had gezegd maar dat had kunnen doen, want er zaten zo veel stoplappen in die gedichten. De discussie ging toen een poos over stoplappen – wat die waren en of die inderdaad in de gedichten voorkwamen – terwijl ik enigszins koortsachtig in een bundel van ik weet niet meer welke dichter zat te zoeken naar een gedicht dat ik kon gebruiken. Toen ik meende dat te hebben gevonden vroeg ik Simon Vinkenoog, die voorzat, of ik een gedicht mocht voorlezen. Dat mocht en ik las het gedicht voor dat ik had uitgekozen, de helft van de regels weglatende. Vinkenoog groef toen zijn eigen graf door op te merken dat dit een heel mooi gedicht was waarin geen enkele stoplap voorkwam. ‘Maar voorzitter,’ zei ik daarop, ‘ik zocht niet naar stoplappen maar naar de helft van de regels.”

Je moet maar durven! Durf is misschien wel het sleutelwoord waarmee je Bolkestein het best kunt begrijpen. Neem het feit dat hij dit laatste boek heeft opgedragen aan Sjumaya Sahla. Wie is Sjumaya Sahla? Sahla werd op 22 juni 2005 op 22-jarige leeftijd gearresteerd op het Station Lelylaan in Amsterdam met Hofstadgroep-lid Nouriddin El Fahtni. In de kofferbak van hun auto bevond zich een automatisch wapen. Ze werd veroordeeld wegens verboden wapenbezit. Op 5 september 2006 werd Sahla weer gearresteerd op verdenking van verboden wapenbezit. In een gemeenschappelijke kelderruimte van Haagse portiekwoningen was een tas met wapens gevonden. Sahla logeerde in één van die woningen bij een vriendin en werd op 7 september voorgeleid aan de rechter-commissaris. Op 1 december veroordeelde de rechtbank haar tot drie jaar cel wegens het voorbereiden van een terroristische aanslag. In hoger beroep legde het hof haar zelfs 4 jaar gevangenisstraf op. Die veroordeling is door de Hoge Raad in 2011 vernietigd.

Inmiddels heeft Sahla zich volledig afgekeerd van het gebruik van geweld en van de Hofstadgroep. Zij raakte in 2011 bevriend met Frits Bolkestein. Dat Bolkestein zijn laatste boek aan haar opdraagt mag op zijn minst opmerkelijk genoemd worden. Nee, gebrek aan civil courage heeft Frits Bolkestein zeker niet.

Zijn nieuwsgierigheid is intrigerend en aanstekelijk. Zo legt hij al sinds jaar en dag een grote interesse voor het anarchisme en het communisme aan de dag. Dat heeft in zijn visie ook een filosofische grondslag. In een opstel over positieve en negatieve vrijheid concludeert hij:

“Het uiteindelijke standpunt van de positieve vrijheid is het communisme, terwijl de negatieve vrijheid eindigt in het anarchisme. Zo ziet men dat het liberalisme zich over de hele politiek uitstrekt: van het anarchisme aan de linkerkant tot het communisme rechts.”

Het zijn juist de grenzen van het liberalisme die Bolkestein steeds opzoekt, om zodoende beter tot de kern van dat liberale denken door te dringen. ‘Onderzoekt alles en behoudt het goede’ lijkt de lijfspreuk te zijn van Bolkestein, maar er zijn een aantal zaken waar je bij hem niet aan boord hoeft te komen. Dat zijn: ontplooingsliberalisme, identiteitspolitiek, cultuurelativisme en ontwikkelingshulp. Maar ook de onheilige alliantie tussen de progressieve beweging en de radicale islam heeft zijn voortdurende aandacht.

Een ander terugkerend thema. Bolkestein maakt zich al jaren zorgen over het intolerante klimaat binnen de universiteiten. En zijn voorbeelden zijn huiveringwekkend. Neem het comité aan de UvA – voornamelijk bestaand uit antropologen – dat zich verzette tegen de opening van het Academisch jaar in 2005 door Ayaan Hirsi Ali. Bolkestein schrijft:

“Hoe kan men de nauwelijks verholen haat verklaren waarmee progressieve kringen Ayaan bejegenden? ‘Progressief’ heeft altijd gestaan voor een kritische houding tegenover godsdienst en voor het verlangen de rechten van vrouwen te bevorderen. Waarom oppositie hier en een onderdanige houding buiten de deur? Het antwoord kan misschien worden gevonden in de argumenten van het anti-Ayaancomité: ‘Ze vertegenwoordigt de moslimvrouwen niet.’ Alleen collectieven zouden spreekrecht moeten hebben. Dissidenten moet het zwijgen worden opgelegd. Wat brengt zelfverklaarde progressieve intellectuelen ertoe een dergelijk standpunt in te nemen? Ayaan Hirsi Ali slaat een beeld aan gruzelementen. Een vluchteling wordt geacht naar Nederland te komen als een slachtoffer dat hulp nodig heeft: nederig en met een behoefte aan bevestiging van zijn culturele identiteit. Ayaan wilde hier niets van weten. Ze leerde geheel alleen perfect Nederlands spreken en heeft hier gestudeerd. Ze had geen hulp nodig. Ze is elegant. Ze staat kritisch tegenover de cultuur waarin ze is geboren. Ze wil niets te maken hebben met romantisch primitivisme.”

En zo zijn er vele passages die ik met plezier zou citeren.

Maar laat ik eindigen met twee kritische kanttekeningen. Een van de opgenomen essays gaat over de klimaathysterie. Bolkestein heeft een overtuigend opstel geschreven dat in de kern neerkomt op dat hij in de klimaatdiscussie een ondergangsfantasie ziet die men ook zag bij het vroegere marxisme en bij andere stromingen die het einde der tijden voorzien. Met name het Rapport van de Club van Rome (1972) moet het ontgelden. Bolkestein’s constatering dat deze ondergangsstemming een christelijke ondertoon heeft lijkt me juist. “Tweeduizend jaar christendom heeft het besef van schuld en boete diep in de psyche van de westerse mens verankerd. Wij zijn schuldig dus wij verdienen de rampen die op ons afkomen, tenzij wij boete doen op aanwijzing van de predikers.” Ook juist lijkt mij de constatering dat de zure regen het veronderstelde sterven van de bossen (das Waltsterben) lang niet die negatieve invloed gehad blijkt te hebben als destijds verondersteld werd. Het UNEP (United Nations Environment Program) voorspelde in 2003 dat er in 2010 50 miljoen klimaatvluchtelingen zouden zijn. In 2010 heeft de organisatie deze voorspelling laten verdwijnen. Tien jaar geleden voorspelde Al Gore in An Inconvenient Truth dat binnen tien jaar het point of no return zou zijn bereikt. Niks van gemerkt constateert Bolkestein.

Voorts merkt Bolkestein op dat de onderzoekers die de noodklok luiden daarbij ook een eigenbelang hebben. “Wat brengt intellectuelen ertoe behagen te scheppen in het voorspellen van catastrofes? Wat betreft wetenschappers is de oorzaak duidelijk: wie een catastrofe voorspelt, krijgt een subsidie om te onderzoeken hoe die catastrofe te vermijden.” Maar met deze opmerking legt Bolkestein de bijl aan de wortel van zijn achttiende eeuwse wetenschapsopvatting, want als de uitkomsten van onderzoek niet bepaald worden door het zoeken naar waarheid en door een wetenschappelijke onderzoeksmethode dan zet hij daarmee de poorten open naar het door hem zo verfoeide postmodernisme. Er bestaat dan helemaal geen waarheid: waarheid is wat de gek er voor geeft.

Maar in een volgend essay baseert Bolkestein zich zonder enig voorbehoud op diezelfde onheilsprofeten. Zijn opstel ‘Overbevolking in Afrika’ begint als volgt:

“Volgens de Verenigde Naties zal het aantal inwoners bezuiden de Sahara verdubbelen van de huidige 1,2 miljard naar 2,5 miljard in 2050 en dan nogmaals naar 4 miljard in 2100. De economische vooruitzichten voor die mensen zijn slecht. Velen zullen wonen in zogenoemde failed states, zoals Somalië en Niger. Hun beste vooruitzicht is Europa, althans, dat zullen de mensensmokkelaars hun wijsmaken. Er zal dus een enorme aandrang komen om de reis naar het Noorden te ondernemen. De aantallen mensen die nu op de Middellandse Zee worden aangetroffen, zullen daarbij vergeleken in het niet verdwijnen. Zij vormen het topje van de ijsberg.”

Waar Bolkestein met de ecologische onheilsprofeten de vloer aanveegt, worden de demografische onheilsprofeten omarmd. Het lijkt erop dat Bolkestein die dingen allen voor waar aanneemt als zij hem in zijn koopmanskraam te pas komen. Ik heb het al gezegd: als koopman is Bolkestein een failure, als intellectueel doet hij het uitstekend.

Nog één ander puntje. Op het eind van zijn boek heeft de schrijver een toespraak opgenomen die hij hield bij de presentatie van mijn eigen boek Goed Fout. Herinnering van een meeloper.  In dat boek vergelijk ik mijn ervaringen als lid van het Utrechts Studenten Corps met die in de Communistische Partij van Nederland. Ik beschouw beide organisaties als zeer elitair en maak ik een vergelijking tussen het corps en de CPN: het corps eist in de eerste plaats uiterlijk conformisme, maar is in zijn diepste wezen een liberale vereniging. De CPN daarentegen laat zijn leden vrij in kleding- en haardracht, maar eist ideologisch conformisme. Bolkestein gaat voor wat betreft de CPN daarin mee, maar hij bestrijdt dat het corps elitair was en meent daarbij te kunnen putten uit zijn eigen ervaring als lid van het Amsterdams Studenten Corps. Hij zegt:

“Ík kan niet oordelen over het USC maar wel over het ASC. Iedereen werd daar met open armen verwelkomd. De leden waren voor het grootste deel heel gewone jongens uit allerlei milieus en wie het lidmaatschap niet kon betalen, kreeg dat kwijtgescholden. Dat gezelschap elitair noemen, is totaal overtrokken.”

Nu had ik al in 1992 onderzoek gedaan naar de samenstelling van de besturen van de corpora in Nederland. Tussen 1920 en 1960 was 60 procent van het Collegium van het Leids Studenten Corps afkomstig uit adel of patriciaat. Voor de Senaat van het USC was dat meer dan 45 procent en voor de senaat van het ASC van Bolkestein was het 30 procent. Zo overtrokken was mijn constatering dus niet. Daar komt nog iets bij.  Toen Bolkestein lid was van het ASC was Erik Jurgens rector van het ASC. Daarna was hij voorzitter van de ASVA, die destijds vanuit het ASC bestuurd werd. Bolkestein volgde Jurgens op als voorzitter van de ASVA. Op de wiki pagina van Bolkestein staat een foto uit zijn studententijd. Op die foto staan drie jongemannen: Frits Bolkestein, Erik Jurgens en J.R.J. Van Asperen de Boer. Erik Jurgens is afkomstig uit het patriciaat. Zijn grootvader was medeoprichter van Unilever. Zelf zat Erik Jurgens op het chique katholieke internaat Katwijk-de Breul in Zeist. Inderdaad, Frits Bolkestein is niet van adel en komt ook niet uit het patriciaat. Maar zijn grootvader was minister van Onderwijs in de kabinetten De Geer II, Gerbrandy I, II en III. Zijn vader was president van het Amsterdamse Gerechtshof. Zelf zat hij op het Barleus gymnasium in Amsterdam.

Jongens waren het, maar deftige jongens.

Frits Bolkestein, Bij het scheiden van de markt. Prometheus, 24,99 euro.