Na de lange mars door de instituties heeft de ‘protestgeneratie’ de macht stevig in handen. Zij, maar vooral hun geestelijke erfgenamen, zijn de nagenoeg onbetwiste cultuurdragers. Dit geldt evenzeer voor het onderwijs als voor de politiek en de media. Maar nu rommelt het, en wel ter rechterzijde.
Ondanks haar maatschappelijke machtsposities voelt politiek links zich bedreigd. Dit verklaart de publieke woedeaanval van de linkse clown en politieke activist Freek de Jonge evenzeer als het leedvermaak dat de schrijver Tommy Wieringa openlijk tentoonspreidde na de aanslag op het gebouw van De Telegraaf. Ook het protest van Groningse filosofen tegen de komst van de rechtsgeleerde en filosoof Paul Cliteur tijdens de Nacht van de Filosofie is een voorbeeld van deze angst. De vrees voor controverses en de daarmee verbonden suggesties om een vermeende dwarsligger de toegang tot de universiteit te ontzeggen, is zonder meer een zwaar affront tegenover onze westerse wetenschapstradities. Helaas komt deze praktijk regelmatig voor, al speelt zij zich doorgaans achter de schermen af.
De openlijke aansporing tot censuur en de nauwelijks verkapte gedoogsteun voor politiek geweld zijn waarschijnlijk de meest markante kenmerken van politiek links: geen vrijheid voor de vijanden van de vrijheid! En wat vrijheid is, wie of wat goed is, bepaalt de plaatselijke linkse hègemoon. Het is de leus van een generatie die, in een gehallucineerd ontwikkelingsoptimisme, zonder aarzeling miljoenen ‘revolutionaire’ moorden in China, Rusland en Cambodja heeft verdedigd, vergoelijkt of doodgezwegen.
Dit waren overigens geen geïmproviseerde besluiten. Zowel de aartsvaders van het marxisme-leninisme als hun adepten lieten er geen twijfel over bestaan, dat er in hun nieuwe wereld maar één politiek dogma bestaat dat boven alle andere uittorent: het verwerven, consolideren en uitbreiden van politieke macht. En dit rechtvaardigde iedere vorm van geweld, ook met een burgeroorlog als uiterste consequentie. De recente opmerking van Corné Hanssen, docent geesteswetenschappen aan de universiteit Utrecht, (“Volkert, waar ben je?”) naar aanleiding van de verkiezingsoverwinning van Baudet is dan ook meer dan een uitglijder. Zij sluit naadloos aan bij deze linkse traditie.
Na de implosie van het partijcommunisme in 1989 hebben politiek en wetenschappelijk links – en dan met name de menswetenschappen – nimmer de hand in eigen boezem gestoken. Integendeel. En waarom ook? Door hun machtsposities beschikten zij over alle mogelijkheden om hun verleden dood te zwijgen, dan wel als een ontwikkelingsfase binnen hun heilsgeschiedenis te presenteren. Immers, het waren alleen de uitvoerders die haperden, de ideeën waren uitstekend, zo luidt veelal de argumentatie. Afgezien van een paar schoonheidsfoutjes was en is hun redenering boven iedere kritiek verheven. Bovendien, men dient naar de toekomst te kijken. Het nieuwe geïmagineerde politieke doel is de Europese Unie, bolwerk van multiculturalisme naar Brusselse snit. En ook hier geldt: wie niet voor ons is, is tegen ons.
Via een uitgekiend activistisch systeem van selecties en preselecties zorgen met name de humaniora ervoor dat het wetenschapsparadigma niet wordt uitgedaagd. Immers, men acht zich de graalhoeders van ‘het goede’. Bovendien weet iedereen dat EU-critici niet goed in de (academische) markt liggen – en het schoorsteentje moet ook roken. Zo kweekt men uiteraard geen wetenschappers maar marktkooplui.
Het is dus weinig verwonderlijk dat onwelgevallige informatie in deze kringen als levensbedreigend wordt ervaren. Met ijzeren hand worden dan ook data geselecteerd, gecontroleerd en indien nodig gecensureerd. Het gaat ook niet om een kleinigheid. Het gaat om niets minder dan de instandhouding van het fundament waarop de hele constructie staat. Vandaar dat men even bedreven moet zijn in de kunst van het manipuleren als in die van het doodzwijgen – voor het goede doel, uiteraard.
De erfenis van de ‘protestgeneratie’ is tweeledig: enerzijds is daar een totaal vergroend maatschappelijk establishment dat kritiek alleen nominaal accepteert. Iedere (vermeende) opponent wordt als een vijand beschouwd en behandeld. Anderzijds is er een rebellie ter rechterzijde ontstaan die deze hegemonie – ook lang niet altijd subtiel – ter discussie stelt. Het zijn embryonale burgeroorlog-partijen die steeds verder polariseren.
Dat deze scheiding der geesten niet typisch Nederlands is, dat zij nu door de hele Atlantische cultuur loopt en ook steeds grimmigere trekken vertoont, wordt dagelijks duidelijker. Wie dit conflict strikt personaliseert (bijvoorbeeld de Jonge versus Baudet) maakt het tot een anekdotische kwestie. Wie meent dat het hier louter om een generatieconflict gaat dat wel vanzelf zal verdwijnen is laakbaar naïef. Wie stelt dat waar gehakt wordt nou eenmaal spaanders vallen is gewetenloos.
De menswetenschappen zullen zich moeten bezinnen op hun wortels. Het aloude recht op hoor en wederhoor, zeker in het academische milieu, zal na een halve eeuw ‘deugterreur’ van politiek links hersteld moeten worden. Contraire posities en enige hersengymnastiek zijn broodnodig voor een goed functioneren van de alma mater. Meldpunten tegen ‘linkse indoctrinatie’ alsmede open brieven van hiertegen sputterende links-liberale beroepsintellectuelen zijn dan even overbodig als onwenselijk.
Van Jan Herman Brinks verscheen onlangs de historische novelle De Vrouw in het Medaillon.