Wat is precies de status van de rede in onze laatmoderne westerse cultuur? Is de hedendaagse mens vooral overgeleverd aan een alles eroderende irrationaliteit of speelt de rede nog altijd een belangrijke rol? En als de rede nog steeds dominant is, gaat het dan om existentieel zinvol en vruchtbaar redegebruik of is er sprake van een onthechte versmalling en ontwortelde verschraling van het menselijke denkvermogen?
Om deze vragen te kunnen beantwoorden zal ik allereerst ingaan op de voorafgaande vraag wat verstaan moet worden onder zinvol geworteld redegebruik. Wanneer is ons redegebruik vruchtbaar? Ik beantwoord deze voorafgaande vraag door terug te keren naar het begin van de geschiedenis van het gecultiveerde denken in het westen. Ik onderneem een beknopte archeologie of genealogie van de westerse rede. Waar ligt de oorsprong van het weten?
Vaak wordt gedacht dat de geschiedenis van het westerse redelijke denken in eigenlijke zin aanvangt met het geboorte van de westerse wijsbegeerte oftewel de filosofie. Dit begin wordt dan vaak in verband gebracht met het optreden van Socrates in het Athene van de vijfde eeuw voor Christus. Met hem zou de filosofie waarlijk begonnen zijn. (Thales, Anaximander, Anaximenes en andere physiologoi die als eersten de stap van mythos naar logos maakten worden dan met terugwerkende kracht eveneens opgenomen in de vroege ontstaansgeschiedenis van de filosofie. Het eigenlijke begin ervan wordt meestal echter toch aan Socrates toegeschreven. Socrates richtte zich zowel op de natuur, de mens als de polis.)
Hier wordt de wijsbegeerte begrepen als de plaats waar het menselijke contemplatieve denken in meest fundamentele en algemene zin ontwikkeld wordt en bewaard blijft. De filosoof of wijsgeer beschouwt steeds de wereld vanuit een bezinnende theoretische houding met als doel om diepgaande kennis te verkrijgen over het zijnsgeheel en de plaats van de mens daarin. De filosofie wordt dan bij uitstek gezien als exemplarisch of paradigmatisch voorbeeld van redelijk redegebruik.
Filosofie wordt ook gezien als de voortbrengster – de ‘moeder’ – van alle wetenschappen. Uit de filosofie zijn door de eeuwen heen vele disciplines verzelfstandigd. Denk bijvoorbeeld aan de fysica, biologie, psychologie, sociologie en economie. Elk van deze disciplines betreft een inperkende specialisatie van het brede filosofische theoretische denken. Maar dit doet niets af aan de redelijkheid ervan. Het blijft steeds gaan om projecten van redelijk redegebruik.
Wat hierbij echter vergeten wordt is dat de filosofie zelf eveneens een discipline betreft die zich verzelfstandigde uit een meer oorspronkelijke wijsheidstraditie. Het filosofische denken verhoudt zich tot deze vroegere pre-Socratische traditie zoals de afzonderlijke wetenschappen zich verhouden tot de filosofie. De filosofie is dus een versmalling of inperking ten opzichte van deze eerdere wijsheid. Dit is opmerkelijk. Vaak wordt de analytische filosofie gezien als een vergaande verschraling en vernauwing van het wijsgerige denken. Vanuit het perspectief van genoemde vroegere wijsheidstraditie kan dit wijsgerige denken nu zelf eveneens opgevat worden als een versmalling en vernauwing van een oorspronkelijke pre-Socratische wijsheid.
Deze oorspronkelijke wijsheidstraditie wordt gekenmerkt door een wijze van denken waarbij denken, spreken, handelen en leven een hechte eenheid vormen. Filosofie is een inperkende verbijzondering van deze wijsheid omdat de filosofie zich louter richt op het theoretische contemplatieve denken. In wat volgt zal ik laten zien dat het redelijke denken van de mens in meest eigenlijke zin wordt vertegenwoordigd door deze oorspronkelijke wijsheid en niet door de latere hieruit gespecialiseerde filosofie.
We vinden sporen van dit pre-Socratische inclusieve wijsheidsdenken in de werken van de beroemde Romeinse oratoren Cicero en Quintilianus. Zij waren als retoren onderlegt in de redenaarskunst of retorica. Retorica wordt ook wel aangeduid als de leer der welsprekendheid of als overredingskunst. Beiden schreven er uitgebreid over. Cicero deed dit onder andere in zijn traktaten De Inventione (Over de vinding [van argumenten]) en De Oratore (Over de [ideale] redenaar). Quintilianus schreef er een eeuw later over in zijn Institutio Oratoria (De opleiding tot redenaar). Aan de hand van cruciale passages uit de werken van deze twee redenaars wil ik genoemde oorspronkelijke pre-Socratische wijsheidstraditie waaruit de filosofie als verbijzonderde versmalling verzelfstandigde voor het voetlicht brengen.
Nu zou men kunnen denken dat het bijna onmogelijk is om de filosofie te begrijpen als een gespecialiseerde discipline welke zich losmaakte uit een meer omvattende oorspronkelijke wijsheid. Is de wijsbegeerte immers niet reeds zelf het allesomvattende denken? Cicero karakteriseert in zijn De Oratore de wijsbegeerte als volgt:
“Zelfs van de filosoof, de enige die zo ongeveer alles tot het eigen terrein van zijn wezen en wijsheid rekent, is toch wel een zekere definitie mogelijk: deze benaming komt toe aan degene die ernaar streeft om het ware wezen en de grondslagen van alle goddelijke en menselijke dingen te doorgronden en om het geheel van richtlijnen voor een zedelijk verantwoorde leefwijze te kennen en te bestuderen.”
Dit lijkt inderdaad allesomvattend. Maar toch is dat niet zo. Voordat Socrates ten tonele verscheen bestond er een meer omvattende wijsheid en deze werd belichaamd door de retorica. In De Oratore zegt Cicero bijvoorbeeld het volgende over de ideale redenaar:
“In het geval van een redenaar echter wordt de scherpzinnigheid van dialectici, de denkkracht van filosofen, een welhaast dichterlijke taal, het geheugen van rechtsgeleerden, het stemgeluid van tragediespelers, en de mimiek van de beste acteurs vereist.”
De orator moet werkelijk alles beheersen. Zijn domein omvat maar overstijgt tegelijkertijd het filosofische denken. Dit is precies de reden waarom er volgens Cicero zo weinig goede redenaars zijn, ondanks het feit dat het in zijn tijd breed onderwezen werd, genoeg talenten voorhanden waren, een onafzienbare hoeveelheid gelegenheden zich steeds weer voordeden om te spreken, er vele goede leraren voorhanden waren en ook het beoefenen van deze kunst grote beloningen kon opleveren in termen van geld, goederen, macht, invloed en aanzien.
De ideale redenaar dient diepgaande kennis verworven te hebben op alle belangrijke gebieden van kunst, cultuur, wetenschap en filosofie. Ook moet de retor vergaande praktische ervaring en kennis bezitten van alle concrete domeinen van het leven, waaronder de politiek, het recht, gebruiken en deugden, en de menselijke emoties. Maar daarnaast moet men ook in staat zijn deze kennis op eloquente en aansprekende wijze te verwoorden en over te brengen. Hierbij is eveneens kennis vereist van de effecten van stemgebruik, oogopslag, gelaatsuitdrukkingen en lichaamshouding. Kortom, het gehele menszijn met al haar vermogens wordt erin betrokken.
Elders verwoord Cicero het nog veel uitgebreider als volgt:
“[De retor] dient kennis van zeer veel zaken te bezitten, zonder welke de spreekvaardigheid leeg en lachwekkend is; de redevoering zelf moet haar stilistische vorm krijgen zowel door de keuze als door de ordening van de woorden; alle gemoedsaandoeningen die de natuur de mensen heeft toebedeeld dient men grondig te kennen, omdat heel de kracht en kunstigheid van de welsprekendheid in stelling gebracht moet worden voor het kalmeren of opzwepen van de gemoederen der toehoorders; daar behoort dan nog bij te komen een zekere humor en esprit, algemene ontwikkeling, en slagvaardigheid en bondigheid bij weerwoord en uitval, gepaard aan de verfijnde cultuur van een man van de wereld. Bovendien moet men heel de geschiedenis kennen met haar schat aan voorbeelden en precedenten; kennis van de wetten en het burgerlijk recht mag evenmin verwaarloost worden. En moet ik ook nog ingaan op de voordracht? Die moet haar juiste vorm krijgen door de bewegingen van het lichaam, door de mimiek, door de gelaatsuitdrukking, door de wisselende intonatie. […] En wat te zeggen van de schatkamer van alle dingen, het geheugen? Als dat niet benut wordt als bewaakster van al wat aan ideeën en woorden gevonden en bedacht is, zal alles tot ondergang gedoemd zijn, al was het nog zo schitterend in de redenaar aanwezig. […] Naar mijn mening zal niemand een onvolprezen redenaar kunnen zijn, als hij zich geen kennis heeft verworven op alle belangrijke gebieden van kunst en wetenschap; immers, uit kennis van zaken moet de redevoering opbloeien en tot volheid komen.”
Hier wordt de ideale redenaar nadrukkelijk gezien als iemand die wat de filosoof vermag in vergaande mate overstijgt. Hoe duiden we nu deze retorische bekwaamheid van de ideale orator? In De Oratore stelt Cicero met Crassus: “Deze bekwaamheid nu tot denken, optreden en goed spreken noemden de oudere Grieken wijsheid.” Het blijkt om wijsheid te gaan. Deze oorspronkelijke pre-Socratische wijsheid waarin denken, spreken en uiteindelijk het gehele leven samenkomen begrijpt Cicero meer precies gezegd als een innige eenheid van retorica en filosofie. Deze eenheid is bovendien onvervreemdbaar. Zo schrijft hij in De Inventione 1.1 over deze eenheid het volgende:
“De wijsbegeerte zonder welsprekendheid is van weinig nut voor de staat, maar welsprekendheid zonder wijsheid is vaak zeer schadelijk en nooit nuttig.”
De oorspronkelijke aan de filosofie voorafgaande wijsheid duidt Cicero primair als wijsgerig verantwoorde retorica en niet als retorisch geïnformeerde filosofie. Zo bevestigt hij dus het primaat van de retorica. De aanvankelijke wijsheidstraditie is allereerst een retorische traditie.
Niet de filosofie maar “het grote geheel der welsprekendheid” is derhalve de allesomvattende wijsheid. Deze wijsheid betreft een universeel vermogen dat het gehele leven bestrijkt. Het is precies deze oorspronkelijke wijsheid waaruit de filosofie zich als discipline verzelfstandigde door zich louter te gaan toeleggen op theoretische bezinning buiten de stroom van het leven.
Cicero wilde filosofie, politiek en retorica weer met elkaar verzoenen. Hij wilde de synthese tussen denken en leven revitaliseren. Wat hij Socrates verweet was dat deze zich uit het echte politieke leven had teruggetrokken. Socrates zag volgens Cicero niet in dat de filosofie zich niet kan onttrekken aan het spel van machten in de samenleving. Macht speelt overal in mee, ook in het denken zelf. In ieder werkelijk denken komen denken en leven bijeen. De sinds Socrates ingezette scheiding tussen filosofie en retorica acht Cicero dan ook absurd. Er is volgens Cicero geen onderscheid tussen diegene die leert te weten en diegene die leert te spreken. Er bestaat volgens hem een onlosmakelijke eenheid tussen res en verbum, tussen de dingen en de verwoording van de dingen, tussen inhoud en vorm, tussen denken en spreken.
De filosofie bracht door zich uit de oorspronkelijke inclusieve wijsheid te verzelfstandigen ten onrechte een scheiding aan tussen het uitwendige woord van de retoren en de eigenlijke betekenis waarnaar de filosofen op zoek gingen. Het los van elkaar trekken van denken en verwoorden is onhoudbaar. We hebben alleen in en door de taal en de verwoording toegang tot het denken. Er bestaat een onlosmakelijke band tussen woord en begrip en tussen taal en denken. Precies daarom is retorica essentieel en alles behalve misleidende mooimakerij.
De oorspronkelijke wijsheid waarin denken, verwoorden en leven één zijn, is zoals gezegd volgens Cicero maar voor heel weinig mensen weggelegd. Zo stelt hij:
“Wie zou zich om al deze redenen niet terecht erover verbazen, dat in heel de geschiedenis van mensengeneraties, tijdperken en staten slechts zo’n klein aantal echte redenaars wordt aangetroffen?”
Inmiddels begrijpen we waarom. Retorica is als oorspronkelijke wijsheid het allesomvattende denken.
Vaak wordt dialectiek gezien als een onderdeel van de filosofie. De dialectiek legt zich toe op het ontwikkelen van fijnmazige logische methoden voor het in dialoogvorm verdedigen en aanvallen van stellingen. Ze zou tegelijkertijd met de eigenlijke geboorte van de filosofie bij Socrates ontstaan zijn. Dit beeld is echter onjuist. De dialectiek waar de filosofen zo bedreven in raakten en bekend om werden was aanvankelijk gegeven als verzelfstandiging uit het grote geheel van de welsprekendheid. Ze kwam voort uit de pre-Socratische retorische wijsheid. Zo stelt Cicero bijvoorbeeld:
“Weer andere betreffen tweezijdige vertogen, waarbij over een algemene kwestie breeduit in positieve en negatieve zin kan worden uitgeweid. Deze laatste bedrevenheid wordt tegenwoordig specifiek geacht voor [de filosofie], maar oudtijds behoorde ze tot het terrein van degenen van wie weldoordachte spreekvaardigheid verwacht werd voor redevoeringen over openbare aangelegenheden.”
In de volgende passage van Cicero’s De Oratore wordt de schatplichtigheid van de dialectiek aan de aan de filosofie voorafgaande retorica nog duidelijker:
“Het zou me niets verbazen, als je er in je hart heel anders over denkt en hier alleen een staaltje weggeeft van je bijzondere bedrevenheid in tegenargumentatie, waarin je inderdaad onovertroffen bent. Dit is nu precies een vaardigheid die behoort tot het specifieke oefenterrein van de redenaar, al is ze intussen ook onder filosofen in zwang gekomen, vooral onder diegenen die over elke zaak die hun wordt voorgelegd zeer uitvoerig twee tegengestelde standpunten plegen te verdedigen.”
Hier wordt expliciet gesteld dat de wijsgerige dialectiek, zoals veelvuldig bedreven door Socrates, beschreven door Plato in zijn Phaedrus en in detail systematisch uitgewerkt door Aristoteles in zijn Topica, is voortgekomen uit de retorische praktijk van het publiekelijk weerleggen van een opponent tijdens openbare volksvergaderingen en rechtszittingen. Deze erkenning vinden we ook in De Retorica van Aristoteles waarin hij zegt dat ‘het vraagstuk’ in de dialectiek teruggaat op het feitenrelaas of voorstelling van zaken aan het begin van een redevoering en ‘de oplossing’ in de dialectiek teruggaat op het betoog in het midden ervan.
Sporen van de oorspronkelijke pre-Socratische wijsheid vinden we een eeuw na Cicero zoals gezegd ook bij de grote orator Quintilianus. Hij gaat met Cicero mee. Meer in het algemeen kende zijn bewondering voor Cicero überhaupt geen grenzen. Zo schreef hij in zijn Institutio Oratoria over Cicero het volgende:
“Cicero droeg niet meer de naam van een mens, maar de naam van de welsprekendheid zelf.”
Wel legt Quintilianus een interessant ander accent. De filosofie verzelfstandigde zich niet zelf uit het grote geheel van de welsprekendheid. Het waren de oratoren die het meer filosofische onderzoek binnen de oorspronkelijke wijsheid loslieten. Dit onderzoek “hield zich niet langer op in de praktijk en in het volle licht van het Forum maar trok zich terug in de scholen.”
Quintilianus merkt verwijzend naar Cicero’s De Oratore echter op dat zowel naar de vorm als naar de inhoud genomen alle onderwerpen waar de filosofen theoretisch en dus abstract over denken en spreken in feite tot de oorspronkelijke retorische wijsheidstraditie behoren:
“Niet zonder reden verklaart Lucius Crassus dat alles wat er over het rechtvaardige, het ware, het goede en hun tegendeel gezegd wordt, tot het domein van de redenaar behoort, en dat wanneer filosofen er bevlogen over spreken, zij de wapenen van de redenaars hanteren.”
Enigszins vilein merkt Quintilianus op dat in tegenstelling tot de filosofie de oorspronkelijke wijsheid niet gesimuleerd kan worden omdat spreken een zaak is van uitwendigheid. Wie niet goed spreekt valt direct door de mand terwijl wijsgerige diepzinnigheid nog wel te veinzen is.
De oorspronkelijke wijsheid wordt eveneens gekenmerkt door een eenheid van moraal en taalbeheersing. Quintilianus stelt hierover wederom verwijzend naar Cicero het volgende:
“Daardoor komt het ook dat Cicero in verscheidene boeken en brieven zegt dat het vermogen tot spreken voortvloeit uit de diepere bronnen der wijsheid, hetgeen zou verklaren waarom al een tijd lang moraal en taalbeheersing door dezelfde docenten onderwezen wordt.”
Dat de oorspronkelijke wijsheid daarnaast inderdaad ook een hechte eenheid van denken en verwoorden betreft hoeft ons volgens Quintilianus evenmin te verbazen. Zo schrijft hij:
“Voorts is het een feit, dat de mens zich boven de andere schepsels verheft door zijn denken en spreken. Waarom zouden we dan niet aannemen dat zijn deugd evenzeer in de welsprekendheid als in het denken gelegen is?”
En net zoals bij Cicero is ook volgens Quintilianus genoemde eenheid van menselijk denken en spreken onverbrekelijk:
“Maar ook het verstand zou ons niet zo kunnen helpen en zou zich niet zo duidelijk kunnen manifesteren als wij niet door te spreken de beelden die wij in onze geest vormen, konden uiten.”
De oorspronkelijke retorische wijsheidstraditie wordt onder andere aangetroffen bij enkele van de tien klassieke Attische oratoren. Hier moeten in ieder geval de namen van Lycias en Isocrates genoemd worden. Maar ook wijze Griekse en Romeinse staatsmannen als Pericles en Cato kunnen ertoe gerekend worden. Eveneens mogen we denken aan Griekse wijsgerige retoren zoals Protagoras, Gorgias en natuurlijk de Romeinse redenaars Cicero en Quintilianus zelf. We zien de pre-Socratische wijsheidstraditie daarnaast ook terugkomen in het idee van de homo universalis dat zich onder invloed van de humanisten tijdens de renaissance sterk ontwikkelde. Uiteraard kan hier als exemplarisch voorbeeld Leonardo da Vinci gelden. Hij belichaamt volgens velen bij uitstek het ideaal van een maximaal brede universele culturele vorming waarin alle aspecten van het mens-zijn in onderlinge samenhang aan de orde komen.
Kunnen we daarnaast los van de vraag of de filosofie zichzelf actief verzelfstandigde of dat de retoren de wijsbegeerte loslieten, nog iets meer zeggen over hoe de verzelfstandiging van de filosofie uit de retorica precies in zijn werk ging? Hiertoe moeten we iets meer weten over de systematiek van het retorische weten. Quintilianus maakt in zijn Institutio Oratoria een klassiek onderscheid tussen de strijdvraag en de status van een geschil. De status van een geschil is de grondvraag die uiteindelijk aan de strijdvraag van het geschil ten grondslag ligt. Hij onderscheidt vijf verschillende statussen, namelijk respectievelijk de conjecturale status, de definitiestatus, de hoedanigheidsstatus, de wettelijke status en de bevoegdheidsstatus.
Neem het volgende concrete voorbeeld. Een geschil met als strijdvraag ‘Heeft Antonius Cato bestolen?’ betreft een geschil in de conjecturale status. De strijdvraag ‘Was het diefstal?’ verwijst naar een geschil in de definitiestatus. Daarentegen betreft de strijdvraag ‘Was de diefstal rechtvaardig?’ de hoedanigheidsstatus. De wettelijke status is aan de orde wanneer de strijdvraag luidt: ‘Wat zegt de wet precies over diefstal?’ En de strijdvraag ‘Is deze rechter bevoegd recht te spreken?’ verwijst tenslotte naar de bevoegdheidsstatus.
Strijdvragen kunnen zelden met louter rationele argumenten worden afgehandeld. En dit is precies de reden dat de retorica naast het verstand oftewel de logos eveneens het ethos en het pathos van de mens meeneemt en bovendien dit inclusievere normatief-affectieve denken verbindt met een adequate eloquente verwoording. Niet voor niets stelt Quintilianus in zijn Institutio Oratoria:
“Als het mogelijk was de strijdpunten altijd te bewijzen door middel van stellingen waarover men het eens is, zou er […] nauwelijks behoefte aan een redenaar zijn.”
Volgens Quintilianus splitste de filosofie zich af van de oorspronkelijke wijsheid oftewel het grote geheel van de welsprekendheid door zich te specialiseren in de algemene strijdvragen (“Dient de deugd om zichzelf of om iets anders nagestreefd te worden?”) en de specifieke strijdvragen (“Moet Antonius veroordeeld worden?”) voortaan over te laten aan de oratoren.
In zijn Institutio Oratoria geeft Quintilianus een omvattende definitie van het grote geheel der welsprekendheid. Hij schrijft:
“Retorica is de discipline van het correct vinden en indelen en verwoorden, gepaard aan een krachtig geheugen en een waardige voordracht.”
Vinden slaat in brede zin op het inhoudelijke denken. We dienen geschikt materiaal te achterhalen, te doordenken en te gebruiken voor het ontwikkelen van argumenten. Maar naast de inhoud is steeds ook de vorm van cruciaal belang. Want denken is meer dan strikt logisch redeneren. Denken is zelfs meer dan het naast de logos in het spel brengen van het karakter, zin en waarden, en gemoed, affecten en emoties. Denken is altijd tegelijkertijd ook verwoorden.
Taalgebruik, uitdrukkingswijze of stijl is dan ook essentieel voor het denken. Hierbij gaat het bovendien niet louter om correct en helder spreken. Quintilianus merkt namelijk scherp het volgende op:
“Wie slechts correct en helder spreekt, wordt vaak mager beloond, omdat hij eerder de indruk wekt fouten te vermijden dan iets bijzonders te hebben bereikt.”
Stijl dient ons daarom ook aangenaam te verrassen door eloquent, levendig en kleurrijk woordgebruik. Denk hierbij aan tegenstellingen, metaforen, vergelijkingen en andere aansprekende vormen van beeldspraak. Quintilianus ontwikkelt in zijn Institutio Oratoria een uitgebreide stijlleer waarbij hij voor allerlei soorten onderwerpen exact aangeeft welke stijl daarbij het beste past.
Toch heeft stijl ook iets paradoxaals. Zo stelt Quintilianus:
“Waartoe dient een stijlfiguur, als zij doorzien wordt? Waartoe, als zij niet doorzien wordt?”
We dienen stijl bovendien niet te overschatten. Cicero merkt bijvoorbeeld op:
“Rijkdom aan inhoud brengt immers rijkdom aan woorden voort, en als de behandelde stof zelf waardevol is, verleent dat vanzelf glans aan de woorden.”
Quintilianus zit ook op dit spoor wanneer hij in zijn Institutio Oratoria enigszins sober schrijft:
“Schrijf niet zo dat mensen je zouden kunnen begrijpen, maar zo dat mensen je niet kunnen misverstaan.”
Het uiteengaan van retorica en filosofie had ook gevolgen voor de retorica. De retorica raakte ontkoppeld van het verdiepende wijsgerige denken en verloor zich in schoolse regelsystemen. Maar als De Oratore ons ten aanzien van de geschiedenis van de retorica iets leert, is het wel dat er vanaf het begin al omvangrijke leerboeken met uitgewerkte regelsystemen voor een schoolretorica bestonden. Deze ‘verschoolsing’ van de retorica kan begrepen worden als een versmalling en vernauwing ten opzichte van de oorspronkelijke retorische wijsheidstraditie.
Zoals we gezien hebben is de oorspronkelijke wijsheid een hechte eenheid van denken, leven en verwoorden. Het aanvankelijke grote geheel van de welsprekendheid kan dus beschouwd worden als het allesomvattende denken waarin alles samenkomt. De oorspronkelijke retorica is een culminatie waarin de gehele mens met al zijn disposities wordt gerealiseerd oftewel verwerkelijkt. Alles komt zo samen. Het is een denken waarin logos, ethos, pathos, stijl, stem, gelaat en lichaam een absolute onvervreemdbare eenheid vormen. Een goede logicus of dialecticus is dan ook niet noodzakelijk ook een goede orator, maar omgekeerd is een goede orator altijd noodzakelijkerwijs ook een goede logicus en dialecticus. Een goed psycholoog is evenmin altijd een goede retor. Maar een goede retor is altijd een uitstekende psycholoog. En een goed ethicus of filosoof is nog geen goede redenaar. Maar een goede redenaar is altijd ook een goed ethicus en filosoof. Alles komt zo in de pre-Socratische wijsheid samen.
Ten alle tijden blijft de logos een essentieel bestandsdeel van de pre-filosofische wijsheid. De oorspronkelijke retorische wijsheidstraditie is en blijft dan ook een wijsgerig verantwoorde retorica. Ze is alleen zoveel inclusiever dan het wijsgerige theoretische logosmatige denken.
Laten we tot slot terugkeren naar de aanvangsvraag. Wat is redelijk denken? Vanuit het perspectief van het pre-wijsgerige retorische weten is alleen maximaal inclusief redegebruik redelijk redegebruik. Redegebruik is pas zinvol, geworteld en vruchtbaar indien ze de gehele menselijke existentie omvat. Dat wil zeggen dat ze opkomt vanuit de oorspronkelijke pre-Socratische retorische wijsheidstraditie. Een denken dat zich slechts richt op de logos en zich keert tegen het gebruik van pathos is dan ook juist onredelijk. Pathos is niet uitwendig aan de rede. Het maakt er net zoals ethos, stijl en zelfs soma intrinsiek deel van uit. De rede is altijd al een existentieel gesitueerde en somatisch belichaamde rede. Affecten en passies, morele gestemdheid, taalgebruik, gelaatsuitdrukking en lichaamshouding behoren allemaal inherent tot de werking van de menselijke rede. Wie dit doorziet en doorvoelt kan zich als mens pas werkelijk verwerkelijken en zo komen tot ongekende persoonlijke groei. Deze aanvankelijke wijsheid heeft zelfs welhaast iets goddelijks. Zelfs Plato lijkt zich dit op veel latere leeftijd te realiseren wanneer hij in zijn Phaedrus spreekt over een hoge retorica gericht op waarheid.
Niet voor niets hadden bijvoorbeeld de Epicureeërs geen enkele belangstelling voor retorica en poëzie. Zij ontkenden namelijk dat het goddelijke zich in onze wereld manifesteert. Door ons weer toe te leggen op dit welhaast vergeten retorische weten, door haar in onze tijd weer te revitaliseren en toegankelijk te maken doen we onszelf en de generaties na ons een groot plezier. Indien we dit niet doen zullen we vervallen tot ofwel louter logosmatig denken dat geen recht doet aan de gehele mens en daardoor abstract en onthecht blijft, ofwel misleidend emotioneel effectbejag dat geheel feitenvrij blijft. Beide zijn buitengewoon irrationeel zoals de oorspronkelijke pre-Socratische retorische wijsheid ons vanaf nu blijvend zal voorhouden.
Lees meer artikelen van Emanuel Rutten.