Het namenmonument waar de rechter onlangs groen licht voor gaf, zal niet alle namen van Joodse oorlogsslachtoffers bevatten. Zo’n 18.000 Joodse namen komen er niet op. Dat is niet de eerste smet. Zo er al een monument zou moeten komen, zou er niet van Joodse kant om gevraagd om moeten worden, en zeker niet gefinancierd met aan de Joodse gemeenschap toebehorend geld.
Ik heb me al eerder tegen het namenmonument uitgesproken. Natuurlijk zou er al op zijn laatst in de jaren ’50 een monument geplaatst moeten zijn ter herinnering aan de Joden die in of vanuit Nederland de Tweede Wereldoorlog niet overleefd hebben. Dat monument zou bekostigd moeten zijn door de Nederlandse Overheid, en met grote schaamte en onder de grootste excuses aan Nederland aangeboden moeten worden. Nederland is in West-Europa het land met percentueel het grootste aantal Joodse slachtoffers. Dat is niet “uitsluitend” een ramp voor de Nederlandse Joden, maar een ramp en een schande voor de hele Nederlandse samenleving.
Nederlandse overheden, het bank- en verzekeringswezen, het Rode Kruis, musea, de NS en andere bedrijven en instituties zijn vrijwel altijd vanuit de Joodse gemeenschap aan herinnerd dat ze een schuld hadden. Pas na externe druk bewoog men, zij het soms met moeite. Het is dan ook de grote verdienste van mensen als Ronnie Naftaniel, Rob Wurms, Avraham Roet Ruben Vis, Salo Muller en anderen dat zij zich hiervoor inzetten. Het feit dat de restitutie van gelden en goederen nog steeds niet afgerond is, is op zijn minst niet netjes. En dan gaat het over restitutie: niet eens over schadevergoeding, erkenning, hulp of steun.
Dat het niet vanuit de Nederlandse overheid zelf komt, is beschamend. Wat het allemaal niet beter maakt, is dat áls er al erkenning komt, dat mede door Joden of met geld dat de Joodse gemeenschap toebehoort, gefinancierd moet worden. Immers: het Jodendom kijkt vooruit. Vooral in deze tijd (tussen de 17e van de Joodse maand Tammoez en de 9e van Av) herinneren we ons de vernietigingen van de eerste en tweede tempel en andere grote rampen die zich voordeden, maar vooral om ons te realiseren dat zelfs na de donkerste perioden er perspectief is.
Als er niet persoonlijk gerestitueerd kan worden, en het geld aan de gemeenschap toegewezen wordt, zou dat wat mij betreft vooral in de toekomst van Joods Nederland gestoken moeten worden: onderwijs, lesmateriaal, het betrekken van meer gezinnen bij de overblijfselen van de gemeenschap.
Terug naar het namenmonument. Op de website staat dat daar 102.000 namen op komen van “mensen die in of op weg naar de concentratie- en vernietigingskampen om het leven zijn gekomen en waarvan geen graf bekend is”. Dit getal is gebaseerd op een eenvoudige rekensom: van de ongeveer 140.000 in Nederland wonende Joden werden er 107.000 gedeporteerd en daarvan keerden er 5.000 levend terug.
Ongeveer 20.000 Joden overleefden de oorlog in onderduik. Dat betekent dat er nog 18.000 mensen missen. Een gedeelte is door ouderdom of ziekte omgekomen, een gedeelte in Nederland vermoord of door uitputting om het leven gekomen, een gedeelte heeft zelfmoord gepleegd. En dan zwijg ik over de mensen die ná de oorlog zo beschadigd bleken dat zij ook als oorlogsslachtoffer moeten worden aangemerkt. Maar voor al dezen geldt dat hun namen niet op het monument geplaatst worden.
Bijvoorbeeld Moritz en Sara Baruch-Petschon: zij vluchtten in 1938, na de Kristallnacht met hun toen 17-jarige zoon Heinz van Leer in Duitsland naar Amsterdam. Toen zij zich in juli 1942 moesten melden voor vertrek naar Westerbork probeerden zij verder te vluchten, wat niet lukte. Ten einde raad maakten zij gedrieën op 14 juli 1942 een einde aan hun leven.
Verslag politie inzake de zelfmoord van de familie Baruch-Petschon
Minimaal 18.000 Joodse oorlogsslachtoffers worden postuum uitgesloten doordat hun namen niet op het namenmonument worden opgenomen. Het monument zou er al decennia moeten zijn, door de Nederlandse overheid met schaamte geplaatst, en zo vormgegeven dat alle Joodse oorlogsslachtoffers er herdacht konden worden.