Meindert Fennema schreef het Naschrift voor de Nederlandse vertaling van het boek ‘L’Ancien Régime et la Révolution’ van Alexis de Tocqueville door Berend en Bram Sommer. Die tekst leest u hieronder.
Alexis de Tocqueville (1805-1859) wordt vaak beschouwd als een conservatieve denker. Dat is niet helemaal terecht. Hij wordt, in het verlengde daarvan, ook gezien als een vijand van de Verlichting. Ook dat is niet terecht. Tocqueville reflecteert op de Franse Revolutie en op de Amerikaanse samenleving in het begin van de 19e eeuw. In die zin past hij in een reeks van denkers die begint met Edmund Burke (1729-1797), Claude Henri de Saint-Simon (1760-1825), Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831) en Karl Marx (1818-1823).
Met Burke deelt hij de afschuw van de Franse Revolutie (maar Burke was voorstander van de Amerikaanse onafhankelijkheid). Met Saint-Simon deelt hij de kritiek op het individualisme in het 18e eeuwse verlichtingsdenken en het virulente atheïsme. Met Hegel deel hij zijn belangstelling voor de historische ontwikkeling van de Europese maatschappij en met Marx zijn grondige analyse van de verhouding tussen economische ontwikkeling en bestuurlijke bovenbouw.
In Over de democratie in Amerika is Alexis de Tocqueville de theoreticus van het individualisme en van de civil society, in zijn Ancien Régime en de Revolutie onderzoekt hij de economische en bestuurlijke ontwikkeling van het Ancien Régime en de onvermijdelijke teloorgang van de feodaliteit. Hij schrijft in zijn boek over Amerika:
“Individualisme heeft een democratische oorsprong en dreigt sterker te worden naarmate sociale omstandigheden gelijker worden. (…) “Individualisme” is een woord van recente datum dat een nieuw idee uitdrukt. Onze vaders kenden alleen egoïsme. Egoïsme is een hartstochtelijke en overdreven eigenliefde die ertoe leidt dat een man alles aan zichzelf afmeet en aan zichzelf boven alle anderen de voorkeur geeft.
Individualisme is een rustig en weloverwogen gevoel dat elke burger ertoe brengt zich te isoleren van zijn medeburgers en zich terug te trekken in de kring van familie en vrienden; in deze samenleving die hij naar eigen smaak heeft samengesteld laat hij de grote maatschappij graag aan zijn lot over.”
In Amerika ziet hij een samenleving waarin de negatieve gevolgen van het individualisme opgevangen worden door een omvangrijke civil society: verenigingen van vrije burgers die samen een maatschappelijk doel nastreven. Het hele reisverslag van Tocqueville staat vol met voor de Franse edelman verbazingwekkende staaltjes van zelforganisatie: zo zag hij dat er in Amerika een vereniging was van geheelonthouders met wel 100.000 leden. Aanvankelijk begreep Tocqueville niet waarom burgers die niet van alcohol hielden, niet gewoon water dronken bij de open haard. Maar al spoedig ontdekte hij dat deze geheelonthouders ook anderen wilden aanzetten tot het stoppen met het drinken van alcohol. Zij vreesden de sociale gevolgen van het alcoholmisbruik en daarom stichtten zij een vereniging voor drankbestrijding.
‘Men moet zich voorstellen’, voegde hij daar aan toe, ‘dat, als deze mensen in Frankrijk hadden gewoond, ieder van hen zich tot de regering gewend had en overheidstoezicht geëist had op alle nachtclubs in Frankrijk.’
Is Over de democratie in Amerika in de eerste plaats een reisverslag vol met sociologische obeservaties, Het Ancien Régime en de Revolutie is een historische analyse van Frankrijk gebaseerd op uitvoerig archiefonderzoek en op de rapporten van 18e eeuwse bestuurders, rechters en ambtenaren.
De centrale stelling van Tocqueville is dat in het Frankrijk van de 17e en 18e eeuw de feodale verbanden worden afgebroken en dat daar geen nieuwe maatschappelijke samenhang voor in de plaats komt, omdat iedereen de neiging heeft zich in zijn eigen kleine wereld op te sluiten. De ontwikkeling van handel en industrie geeft burgers de vrijheid dat te doen, maar juist daarin schuilt de paradox van de democratisering van de Franse samenleving: doordat de burger, de edelman en de bisschop zich steeds minder met de publieke zaak bezig houden, maken zij de weg vrij voor het absolutisme van de Bourbons en later het despotisme van generaals. De oude elite wordt door de Franse koningen ontmand en de opkomende bourgeoisie ontwikkelt geen affiniteit met de publieke zaak.
“De mensen zijn er niet langer verbonden door een onderlinge relatie van standen, klassen, gilden of families, en zijn maar al te veel geneigd om zich alleen te bekommeren om hun particuliere belangen, altijd overmatig op zichzelf gericht en gewend zich terug te trekken in een bekrompen individualisme waarin elke publieke deugd is gesmoord.”
Dat possessieve individualisme lokt despotisme uit en dat maakt de zaak er niet beter op, integendeel: ‘Het despotisme bestrijdt deze tendens beslist niet, maar maakt haar juist onweerstaanbaar, aangezien het de burgers elke gemeenschappelijke hartstocht ontneemt, elke wederzijdse behoefte, elke noodzaak zich onderling te verstaan, elke gelegenheid samen op te trekken; het despotisme trekt zogezegd een muur op rondom het privéleven.’
Dat gebeurde in Frankrijk tien jaar na de Revolutie van 1789, toen Napoleon de macht greep en het gebeurde opnieuw drie jaar na de democratische revolutie van 1848 toen Napoleon III in Parijs een staatsgreep pleegde. Die laatste revolutie en de daaropvolgende machtsgreep maakte Tocqueville van zeer nabij mee en die gebeurtenissen vormden de aanleiding tot het onderzoek dat aan Het Ancien Régime en de Revolutie ten grondslag ligt.
In zijn onderzoek komt hij tot de conclusie dat het proces van centralisatie en bureaucratisering onder het koningsschap Lodewijk XIV een sterke impuls krijgt en onder het regime van Lodewijk XV en XVI verder versnelt. De sociaal-economische organisatie die aan de feodaliteit ten grondslag lag, wordt afgebroken, terwijl de privileges van de adel en de geestelijkheid blijven bestaan. Dat moet spaak lopen.
Hier vertoont de analyse van Tocqueville een verrassende overeenkomst met die van zijn tijdgenoten Karl Marx en Friedrich Engels. Ook Tocqueville is van mening dat de sociaal-economische basis zich niet van de politieke bovenbouw kan verwijderen zonder het gevaar van een revolutionaire omwenteling. Het vreemde is, aldus Tocqueville, dat niemand die omwenteling zag aankomen. En zo begint hij zijn boek met een waarschuwing:
“Niets is geschikter om denkers en staatslieden tot bescheidenheid te manen dan de geschiedenis van onze Revolutie, aangezien er nooit een grotere gebeurtenis is geweest, met zo’n lange aanloop, die beter was voorbereid en minder voorzien. (…) In Frankrijk heeft men, aan de vooravond van de dag dat de Revolutie zal uitbreken, nog niet het minste idee van wat er staat te gebeuren.”
Tocqueville constateert ook dat het atheïsme, dat onder de 18e eeuwse filosofen wijd verbreid is en dat onder brede lagen van de bevolking aanslaat, minder gericht is tegen de christelijke doctrine dan tegen de Katholieke kerk:
“Het was veel minder als religieuze doctrine dan als politieke instelling dat het christendom deze brandende haat deed ontvlammen. Niet omdat de priesters meenden de zaken in het hiernamaals te regelen, maar omdat ze grondbezitters waren, landheren, ontvangers van de tiend.”
De Franse Revolutie zorgde ervoor dat de privileges en het grootgrondbezit van adel en geestelijkheid werd afgeschaft en tenslotte ook de monarchie. Maar daarmee was de absolute macht geenszins verdwenen. Sterker nog, het centralisme en de bureaucratisering, die al lang vóór 1789 een vlucht hadden genomen, zouden zich na de Revolutie in versneld tempo voortzetten. Het wordt ná 1789 alleen maar sterker.
Tocqueville schrijft in 1856 niet zonder ironie over de Franse Revolutie:
“Vooral vorsten zijn er vandaag de dag vol van. Ze bekijken de revolutie met bewondering en begeerte, niet alleen degenen die zelf het voortbrengsel zijn van de Revolutie, maar zelfs zij die er het verst van afstaan en haar het meest vijandig gezind zijn; allen spannen zich tot het uiterste in om op hun gebied vrijstellingen te vernietigen en privileges af te schaffen. Ze vermengen rangen, maken standen gelijk, vervangen adel door ambtenaren, lokale vrijheden door uniforme regels, uiteenlopende bevoegdheden door eenheid van regering. Zij voeren dit revolutionaire werk uit met een niet-aflatende ijver en als ze daarbij een obstakel tegenkomen, overkomt het hun weleens dat ze de methoden of de stelregels van de Revolutie lenen.”
Een tweede stelling die Tocqueville in zijn boek ontwikkelt is dat de Franse revolutie zich voordoet als een religieuze revolutie.
“Alle burgerlijke en politieke revoluties hebben een vaderland gehad, en hebben zich hiertoe beperkt. De Franse Revolutie had geen eigen territorium, sterker nog, haar effect was dat alle oude grenzen van de kaart werden gewist. We zien hoe ze mensen bijeen bracht of verdeelde, in weerwil van wetten, tradities, karakters of taal, waarbij ze soms vijanden van landgenoten maakte, en broeders van vreemdelingen. Beter gezegd, ze vormde, boven alle afzonderlijke nationaliteiten, een gemeenschappelijk intellectueel vaderland waar mensen van alle naties burger konden worden.”
Ook hier weer een verrassende overeenkomst met Marx en Engels, die immers in hun Communistisch Manifest uit 1848 beweerd hadden dat de proletariërs geen vaderland hadden. Het natuurrecht was universeel, de mensenrechten waren dat dus ook. De universalistische pretenties van de Franse revolutionairen werden door Napoleon in de praktijk gebracht: heel Europa werd ‘bevrijd’. Dat de bevrijde volkeren dat zelf niet zo voelden, laat zich raden. Het is tegelijkertijd de Tocquevilliaanse paradox: het streven naar gelijkheid kan (moet?) ten koste gaan van de vrijheid.
Een derde punt van overeenkomst met Marx en Engels is Tocqueville’s bijtende kritiek op de kapitalistische maatschappij:
“De zucht om zich tegen elke prijs te verrijken, de lust om zaken te doen, de liefde voor de winst, het najagen van welvaart en materieel genot zijn er dus de meest voorkomende hartstochten. Deze hartstochten verspreiden zich gemakkelijk over alle klassen, ze dringen zelfs door tot degenen die deze tot dan toe volkomen vreemd waren, en als ze niet worden gestuit, zullen ze in korte tijd de hele natie verzwakken en verlagen. Welnu, het wezen van het despotisme is nu juist om geldzucht aan te wakkeren en te verbreiden.”
Tocqueville gelooft, anders dan Marx en Engels, niet dat er veel aan te doen is, behalve dan het koesteren van religieuze waarden, van de positieve elementen van een aristocratie. Hij pleit voor het in stand houden van de civil society en het beschermen van de lokale autonomie zoals die onder feodale verhoudingen bestond.
De Franse Revolutie was niet alleen een onvoorziene ramp, de revolutie is bovendien overbodig. Wat zij tot stand brengt zou ook zonder revolutie tot stand gebracht zijn:
“Als ze niet had plaatsgevonden, zou het oude sociale gebouw overal net zo goed zijn ingestort, hier wat eerder, daar wat later; alleen zou het dan stukje bij beetje uiteen zijn gevallen in plaats van met één klap in te storten. De Revolutie heeft plotseling volbracht, met een krampachtige en pijnlijke inspanning, zonder overgang, zonder waarschuwing, zonder eerbied, wat op termijn stap voor stap vanzelf zou zijn voltrokken.”
Tocqueville betoont zich een economisch historicus van buitengewone kaliber, die het 18e eeuwse Frankrijk in zijn archiefonderzoek weer tot leven brengt. Zijn kritiek op de verlichtingsfilosofen en hun abstracte denkbeelden snijdt hout, maar te weinig lijkt hij zich te realiseren dat veel van die ‘philosophes’ niet alleen vaardige pen hadden, maar soms ook zeer bekwame bestuurders waren.
Tocqueville baseert zich in zijn beschrijving van het 18e eeuwe Frankrijk vaak op het werk van de Turgot (1727-1781), die zijn bestuurlijke loopbaan begon als intendant van Limoges en eindigde als adviseur en minister van Lodewijk XVI. Turgot behoorde tot de kring van verlichtingsfilosofen. Hij was een fysiocraat die in Frankrijk de feodale monopolies en privileges probeerde af te breken ten gunste van de vrij markt. Hij wordt door Tocqueville bijna steeds met instemming geciteerd. Tocqueville is met Turgot van mening dat de overblijfselen van de feodaliteit voor de boeren en ambachtslieden extreem onrechtvaardig zijn. Ook Condorcet, leerling van Turgot – wiskundige en voorstander van de afschaffing van de slavernij en van het vrouwenkiesrecht – had onder Lodewijk XVI bestuurlijke functies, waaronder die van ‘Inspecteur van de Munt’. Onder zijn leiding wordt het Franse muntstelsel geüniformeerd. Condorcet dient de koning tot in 1791, als de revolutie al in volle gang is. Pas daarna stort hij zich als lid van de Assemblée Legislative en later van de Nationale Conventie in het revolutionaire strijdgewoel. Vrijwel alle andere verlichtingsfilosofen zijn dan al overleden.
Lodewijk XVI was voor veel verlichtingsdenkers een schutspatroon. De opera die Rousseau componeerde, Le devin du village, werd in 1752 aan het hof in Château Fontainebleau opgevoerd. De koning bood Rousseau bij die gelegenheid een jaargeld voor het leven aan. Hij bood armlastige geleerden ook vaak reisbeurzen aan. De verlichtingsdenkers zijn veel meer met de monarchie verbonden dan Tocqueville doet voorkomen. Zij waren aanhangers van een verlichte monarchie. Zelfs Rousseau vond democratie alleen geschikt voor een ‘volk van goden’.
Tocqueville zelf heeft meer gemeen met de verlichtingsfilosofen dan hij wil toegeven. Hij richt zich vooral op de nadelen van de moderne, kapitalistische samenleving, in die zin zou je hem een sociaal-conservatief kunnen noemen. Maar hij is beslist geen reactionair. Dat het vroeger beter was, hoor je hem niet zeggen. Was Tocqueville lid geweest van het Utrechts Studenten Corps (opgericht in 1814) dan had hij daar vast als ‘de rode Toc’ bekend gestaan.
Meindert Fennema – Over Alexis de Tocqueville en Thierry Baudet