Opinie

Anne-Lot Hoek – Hans Moll heeft ongelijk: het Indië-onderzoek bestaat uit historici met verschillende opvattingen

20-09-2019 15:49

Nederlandse soldaten tijdens de eerste Politionele Actie op Semarang in 1947. ANPFOTO/LVD

Hans Moll van de Federatie Indische Nederlanders concludeerde vorige week op TPO dat het grote dekolonisatieonderzoek Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië 1945 – 1950 partijdig zou zijn, onder andere omdat een van de onderzoekers een opiniestuk schreef dat hem niet bevalt.

Onlangs pleitte ik in NRC Handelsblad voor erkenning van de Indonesische vrijheidsstrijd, een politieke strijd die al voor 17 augustus 1945 – de Indonesische onafhankelijkheidsdatum – was aangevangen. Als aanleiding nam ik de vernoeming van 27 straatnamen in de Amsterdamse buurt IJburg naar antikoloniale mensen, waarbij de drie aartsvaders van Indonesië, Sukarno, Sutan Sjahrir en Mohammed Hatta werden overgeslagen. Dat vond ik onterecht. De gemeente Amsterdam heeft ervoor gekozen om ook antikoloniale mensen te vernoemen die betrokken zijn geweest bij fysieke strijd. Dan kun je deze drie niet overslaan.

Hans Moll versmalt mijn stellingname tot een pleidooi voor het vernoemen van ‘straten en pleinen’ naar Sukarno en ziet hierin niet alleen de partijdigheid van het dekolonisatieonderzoek opnieuw bevestigd, maar stelt daarbij ook mijn deelname aan dat onderzoek ter discussie. Zijn reactie legt vooral bloot dat hij vindt dat historici geen opiniestukken moeten schrijven, wat nogal een achterhaald idee is.

Vooropgesteld: ik schreef dit opiniestuk op persoonlijke titel, mijn identiteit als onderzoeker is niet te reduceren tot deelnemer aan het dekolonisatieonderzoek. Ik publiceer al sinds 2012 als zelfstandig onderzoeker over dit onderwerp en werk eveneens aan een boek.

Een van de redenen waarom de geschiedschrijving over het Nederlandse koloniale verleden in Indonesië zo eenzijdig is gebleven is omdat de oude garde historici zich vooral ‘objectieve rechters’ waanden, de ervaringen van de bevolkingsgroepen waarover ze schreven daarbij vaak achterwege latend. Om eenzijdigheid tegen te gaan is het voor historici juist belangrijk om verschil in standpunten kenbaar te maken en discussies aan te gaan, ook als het gaat om onderwerpen die in de samenleving gevoelig kunnen liggen.

Anders dan Moll beweert, benoem ik in mijn stuk wel degelijk dat Sukarno niet vrij is van controverse en verwijs ik naar zijn samenwerking met Japan, naar de wreedheden tijdens de Bersiap, als ook de dictatoriale reflexen na het vertrek van de Nederlanders. Maar Moll negeert het kernpunt van mijn betoog: namelijk dat de antikoloniale strijd en de opsluiting van Sukarno, Sjahrir en Hatta en vele anderen van voor de Tweede Wereldoorlog van essentieel belang is om de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië beter te kunnen begrijpen. Het is wat al te gemakkelijk om iedere vorm van contextverruiming af te doen als “het propageren van exclusief Indonesisch slachtofferschap.”

Het is daarbij opvallend te noemen dat men de straatnaambordjes van allerlei koloniale figuren zoals JP Coen en Generaal Spoor in Nederland handhaaft met het argument dat het erom gaat de geschiedenis niet weg te poetsen maar die te begrijpen, maar dezelfde argumentatie dan niet voor de grondleggers van Indonesië opvoert die net zo goed onderdeel vormen van de Nederlandse geschiedenis.

De blindheid voor deze discussie bevestigt dat het koloniale wereldbeeld voortleeft. Hans Moll zet die constatering nog eens kracht bij door te stellen dat het dekolonisatieonderzoek onterecht van ‘een antikoloniale Weltanschauung’ zou uitgaan, waarmee hij laat zien zelf aan tempo doeloe vast te willen houden. Bijkans verlangt hij diezelfde partijdigheid van alle historici.