In zijn De Open Samenleving en haar Vijanden opent de Oostenrijks-Britse filosoof Karl Popper de aanval op Plato, Hegel en Marx, de filosofische wegbereiders van centraal geleide politieke systemen en historische wetmatigheden. Het wereldberoemde werk, dat in 1945 verscheen, is waarschijnlijk een van de meest hartstochtelijke pleidooien voor democratie en individuele vrijheid en tegen totalitarisme die ooit zijn gehouden.
Aan actualiteit hebben Poppers gedachten niet ingeboet. De totalitaire bedreigingen van de vrijheid openbaren zich graag onder de vlag van de een of andere vrijheidsstrijd. Dit geldt niet alleen voor (neo)marxisten, (neo)nazi’s of radicale islamieten. Men neme een willekeurig, begin jaren tachtig verschenen exemplaar van het feministische damesblad Opzij. Vervolgens vervangt men uit het een of andere artikel het woord ‘man’ door ‘slaaf’, ‘zigeuner’ of ‘jood’. Het resultaat is verrassend: met een beetje geluk (of pech) worden we geconfronteerd met een epistel dat niet zou misstaan in de boekenkast van welke racistische scherpslijper dan ook.
Nu zou men natuurlijk kunnen tegenwerpen dat iedere revolutie haar radicale, Jakobijnse fase kent die vanzelf wel weer overgaat. Men zou ook zijn schouders kunnen ophalen over zoveel onzin, ware het niet dat deze dames en hun (geestelijke) nazaten het politieke discours al sinds decennia in hoge mate bepalen.
Deze (vrouwelijke) achtenzestigers en hun dochters hebben niet alleen de emancipatie doorgezet, een vrijheidsstrijd die het inderdaad verdiende ondersteund te worden. (Pas in 1957 werden getrouwde vrouwen in Nederland juridisch handelingsbekwaam. Voor die tijd dienden zij zich te vervoegen bij de man van dienst). Het streven naar vrouwenbevrijding is in de afgelopen vier, vijf decennia gemuteerd tot een ideologie met sterke totalitaire trekken. In zekere zin is zij in haar Jakobijnse fase blijven steken.
Binnen de Atlantische cultuur heeft het feminisme belangrijke thema’s bezet zoals ‘de natuur’, ‘vrede’, ‘bewapening’, ‘mannen’, ‘mensenrechten’. Met een mengeling van diepe verontwaardiging en geraffineerde berekening wordt de wereld, dan wel het blanke mannelijke deel daarvan, op agressieve wijze met verwijten en directieven bestookt. Die ‘politiek correcte’ verontwaardiging is niet alleen uiterst selectief, zij bedreigt ook de cultuur van waaruit zij ageert.
Een voorbeeld. De overweldigende meerderheid van degenen die in 2015 de binnenstromende illegalen bejubelden waren vrouwen. Een ongeveer even overweldigende meerderheid van die migranten waren mannen en jongens in de zeer vruchtbare leeftijd tussen 15 en 35 jaar. Hier is niet de vraag relevant hoe groot de vrouwelijke animo geweest zou zijn wanneer het omgekeerde het geval was geweest, dus wanneer een vloedgolf van mooie, jonge Sheherazades het continent had overspoeld. (De vraag stellen is hem beantwoorden, lijkt mij). Relevant is dat agressie van de eigen mannen en jongens nadrukkelijk werd en wordt getaboeïseerd, terwijl die van archaïsche culturen op de koop wordt toegenomen, of erger. Het is, al dan niet bewust, een frontale aanval op zowel de culturele en nationale identiteit als op de open samenleving, begrippen die nauw met elkaar verbonden zijn, of dat in ieder geval waren.
Wat de nationale identiteit betreft is het misschien nuttig om op deze plek nogmaals de woorden van de grote Nederlandse cultuurhistoricus Johan Huizinga te memoreren. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog maakte hij een onderscheid tussen ‘patriottisme’ en ‘nationalisme’. Patriottisme, aldus Huizinga, is ‘de wil tot handhaving en verweer van wat eigen en dierbaar is…’ Nationalisme daarentegen omschrijft hij als ‘de machtige drift tot heerschappij, de zucht om het eigen volk of den eigen staat te laten gelden voor, boven en ten koste van andere.’
Weerbaarheid en verdediging van de eigen cultuur, van de eigen grenzen, zijn intussen belaste (mannelijke) begrippen. Inclusiviteit is het (vrouwelijke) toverwoord – een gevaarlijke en infantiele fantasmagorie.
Zowel het marxisme-leninisme als het nationaalsocialisme ontwierpen synthetische mensbeelden die ver van de werkelijkheid, in ideologische petrischaaltjes, werden ontwikkeld. In de alledaagse praktijk waren zij niet levensvatbaar. Er bestond geen ‘socialistische persoonlijkheid’, geen ‘Übermensch.’ Alle pogingen om deze Frankenstein-constructies tot leven te wekken zijn jammerlijk mislukt en voorgoed gediscrediteerd.
Ook de (‘vrouwelijke’) poging een ‘witte hermafrodiet’ te ontwerpen die zijn archaïsche antithese zal omarmen is een perversie die tot mislukken is gedoemd. Al doet een blik op het culturele, politieke en academische establishment anders vermoeden: vrijheid in een open samenleving bestaat uitsluitend bij de gratie van begrenzing en de wil deze grenzen te verdedigen, zowel territoriaal als individueel. Wie meent dat, als je het maar hard genoeg hoopt en roept, alle mensen broeders en zusters zullen worden zal zijn of haar luchtrijk van de dromen waarschijnlijk niet op eigen kracht kunnen verlaten.