Een van de mythes die over de voormalige DDR de ronde doen is die van haar radicale denazificatie. Wat men ook van Oost-Duitsland moge vinden, luidt de verzuchting, daar werden, in tegenstelling tot het westelijke deel van Duitsland, nazi’s na 1945 tenminste hard aangepakt.
Dat dit maar beperkt waar is, is minder bekend. En dat de nalatenschap van dit onverwerkte verleden nog steeds actueel en toxisch is bleek onlangs opnieuw in het Oost-Duitse Halle toen een rechtsextremist een aanslag op de plaatselijke synagoge pleegde waarbij twee doden vielen.
Dat dit genocidale anti-judaïsme ook op het terrein van de voormalige ‘eerste-arbeiders-en-boerenstaat-op-Duitse-bodem’ kan gedijen is minder verrassend dan het op het eerste gezicht lijkt. De DDR heeft zich nooit op een adequate manier van het antisemitisme bevrijd. Sterker nog, de DDR heeft wat dit betreft een toxische erfenis achtergelaten.
In de ‘antifascistisch-democratische revolutie’ en daarna werden op het gebied van de DDR tot aan 1965 12.807 personen wegens Nazi- en oorlogsmisdaden veroordeeld. Tegen 118 personen werd een doodvonnis uitgesproken, 231 werden tot levenslange opsluiting in een tuchthuis veroordeeld, en 3171 Duitsers kregen een straf opgelegd van meer dan tien jaar tuchthuis. Tot aan het officiële einde van de denazificatie op 10 maart 1948 werden in totaal 520.734 voormalige NSDAP-leden uit hun beroepen verwijderd.
Dat klinkt indrukwekkend. Maar de Oost-Duitse jurist prof. Friedrich Kaul kwam tijdens het proces tegen de oorlogsmisdadiger Adolf Eichmann in april 1961 met een opmerkelijke verklaring. Op een persconferentie in Jeruzalem beantwoordde hij de vraag waarom de DDR geen herstelbetalingen aan de slachtoffers van de Naziheerschappij uitkeerde.
Hij betoogde:
“De Duitse Democratische Republiek verleent op een bijzondere manier Wiedergutmachung. Deze bestaat daaruit dat wij de Nazi’s uit hun posities verwijderd hebben, en dat een Nazi in de DDR geen leidende functie kan verwerven.”
Tot degenen die deze bewering logenstraften behoorde de Joods-Oostenrijkse nazi-jager Simon Wiesenthal. Op 6 september 1968 publiceerde hij zijn rapport De gelijke taal: Eerst voor Hitler – nu voor Ulbricht. Wiesenthal toonde in zijn verslag aan dat er personele continuïteiten bestonden tussen de DDR en het Derde Rijk. Hij maakte zijn bevindingen openbaar naar aanleiding van het uitbreken van de Arabisch-Israëlische oorlog in 1967. Tijdens deze zesdaagse oorlog werd de uitgesproken pro-Arabische en anti-Israëlische houding, die vanaf 1952 het hele Oostblok kenmerkte, in de Oost-Duitse pers extra benadrukt. Deze gedragslijn werd overigens nog jarenlang gehandhaafd. Maar de berichtgeving in de pers van de DDR was wel bijzonder partijdig en anti-Israëlisch. Het was Wiesenthal opgevallen dat het woordgebruik in de pers en de propaganda van de DDR afweek van het commentaar uit de socialistische broederlanden.
Bepaalde uitlatingen kwamen volgens hem woordelijk overeen met uitingen in voormalige Nationaalsocialistische kranten en tijdschriften. Wiesenthal voerde nu een experiment uit. In oude nationaalsocialistische kranten zoals de Völkischer Beobachter en het Schwarze Korps verving hij het woord ‘Jood’ door ‘Zionist’. Daarnaast zette hij op de plaats van ‘nationaalsocialisme’ de woorden ‘kamp van de vrede’ of ‘socialistisch kamp’. Nu kon men de indruk krijgen dat deze artikelen niet dertig jaar geleden geschreven waren, maar dat zij slechts een half jaar, of een jaar oud waren. Het bleek al gauw dat deze anti-Joodse geschriften dikwijls door dezelfde personen geschreven waren die al tijdens het Derde Rijk over het ‘Joodse gevaar’ gepubliceerd hadden.
Op 14 juli 1967 verscheen bijvoorbeeld in de Berliner Zeitung een cartoon waarop een vliegende Moshe Dayan te zien was die zijn handen naar Gaza en Jeruzalem uitstrekte. Naast hem stond Adolf Hitler die in een verregaande staat van ontbinding verkeerde. Hij moedigde Dayan met de woorden aan: ‘Gaat u maar rustig door collega Dayan!’ Het bleek zelfs dat zich op de redacties van bladen als Neues Deutschland en Deutsche Außenpolitik nazi-klieken bevonden.
Hier volgt een kleine greep uit de door Wiesenthal gepresenteerde lijst:
Dr. Richard Arnold was in 1968 hoofdredacteur van Der nationale Demokrat, het blad van de National Demokratische Partei Deutschlands (NDPD). Hij was in de DDR een man in bonis, hetgeen onder andere bleek uit zijn hoge onderscheiding, de Vaterländischer Verdienstorden. Arnold werd op 1 april 1933 lid van de NSDAP. Hij was naar eigen zeggen in een curriculum vitae voor de NSDAP ‘verantwoordelijk voor de volledige Entjudung van het Duitse geestelijke leven. Deze Entjudung’, aldus Arnold, ‘dient niet alleen met betrekking tot het personeel uitgevoerd te worden – door de verwijdering van alle Joden en Jodenknechten uit de wetenschap en de opvoeding van het volk. Het gaat om het uitroeien van ieder spoor van Judengeist uit de Duitse cultuur’.
Ook Kurt Herwart Ball was een journalist van de Oost-Duitse NDPD-pers. In 1968 was hij tevens medewerker van het bureau voor propaganda van de DDR. Ball werd op 1 mei 1933 lid van de NSDAP en was lange tijd hoofdredacteur van het SS-tijdschrift Hammer geweest. Zijn boeken werden in 1936 als ‘strijdschriften van de Noordelijke geest’ aangeprezen.
Johannes Caspar was redacteur van de DDR-krant Mitteldeutsche Neueste Nachrichten. Op 1 april 1930 werd hij lid van de NSDAP. Caspar had als redacteur van het Waldheimer Tagblatt de rassenwetten van Neurenberg verdedigd door deze als een ‘noodzakelijke chirurgische geneesmethode’ aan te duiden.
Dr. Karlheinz Gerstner werkte in 1968 als hoofd verslaggeving van de Berliner Zeitung. In 1963 had hij de Verdienstmedaille der DDR gekregen. Ook Gerstner werd op 1 mei 1933 lid van de NSDAP. Tijdens de oorlog schreef hij onder andere een brochure met als titel ‘Vernegerd Frankrijk’.
Reimund Schnabel was in 1968 redacteur van de Neue Zeit en werkte voor de Deutschland-Sender. Hij werd op 1 november 1936 lid van de NSDAP. Op 1 juli 1938 werd Schnabel die in de Reichsjugendführung als Bannführer werkte, door zijn toenmalige chef geprezen. Het was namelijk zijn verdienste dat hij ‘in vier gevallen Joodse elementen die zich in de leiding van de HJ (Hitler Jugend) ingeslopen hadden ontmaskerde en hen plichtsbewust aan hun straf overleverde.’
Het bleek uit Wiesenthal’s lijst dat er in de pers en de propaganda van de DDR wel degelijk voormalige Nationaalsocialisten werkten. En sommigen zetten hun anti-Joodse houding gewoon voort, ditmaal onder de vlag van het antizionisme. Ook hierdoor werden ideologische elementen van het Nationaalsocialisme in de politieke cultuur van de DDR geconserveerd.
De Oost-Duitse omgang met de Shoah was eenzijdig en partijdig. Joden kregen de status van ‘slachtoffer van het fascisme’ toebedeeld. Partijcommunisten daarentegen werden consequent als ‘strijders tegen het fascisme’ aangeduid. Aan de vervolging van Joden werd in de Mahn- en Gedenkstätten, de voormalige concentratiekampen, of in het onderwijs betrekkelijk weinig aandacht besteed. Joden waren en bleven voor de DDR-politiek eerder een quantité négligéable. Oost-Duitse Joden in het partijapparaat die kaderfuncties bekleedden, zoals Gerhart Eisler, Albert Norden, Alexander Abusch of Hermann Axen, verzwegen dikwijls hun Joodse afkomst.
In deze tijd was het antizionisme officieel in de Oost-Duitse partijdoctrine opgenomen. Zionisme was volgens de Oost-Duitse vertaling van het werk van Stalin een ‘reactionair-nationalistische stroming die haar aanhangers onder de Joodse bourgeoisie, de intelligentsia en de achtergebleven lagen van de Joodse arbeiders had. De Zionisten streefden ernaar om de Joodse arbeidersmassa’s van de gemeenschappelijke strijd van het proletariaat te isoleren’. Via dergelijke constructies werden ook anti-Joodse sentimenten onder de Oost-Duitse bevolking latent in leven gehouden.
De jaren vijftig leken inderdaad een nieuwe vervolging van de Joodse Oost-Duitsers in te leiden. Stalin was bang dat hij en de zijnen door Joodse artsen vermoord zouden worden. Erich Mielke, het hoofd van de Oost-Duitse geheime dienst, bleek een gewillig verlengstuk van de anti-Joodse waan van zijn meester in het Kremlin en begon prompt bij te houden of iemand Jood of ‘half-Jood’ was.
Een andere aanleiding voor het herlevende antisemitisme in de DDR was de aanklacht tegen de leidende Tsjecho-Slowaakse partijfunctionaris Rudolf Slánský. Slánský, die van Joodse afkomst was, en zijn ‘groep’ werden in 1952 beschuldigd van een ‘Zionistische samenzwering’. Op 20 december 1952 proclameerde het centrale comité van de SED dan ook zuiver in de leer haar ‘lessen uit het proces tegen het centrum van de samenzweerders rond Slánský’.
Deze ‘lessen’ bleken een Oost-Duitse variant te zijn van de ‘Protocollen van de Wijzen van Sion’. De oorspronkelijke ‘Protocollen’ zijn een geschiedfalsificatie uit het tsaristische Rusland die door een lid van de geheime dienst waren vervaardigd om een pogromstemming tegen Joden te creëren. In de verklaring van het centrale comité van de SED werd onder andere vastgesteld:
“Zeilend onder de Joods-nationalistische vlag, gecamoufleerd als Zionistische organisatie en als diplomaten van de Amerikaanse vazallen-regering van Israël, oefenen deze Amerikaanse agenten hun handwerk uit. Uit het ‘Morgenthau-Acheson-plan’ dat tijdens het proces in Praag onthuld is blijkt ondubbelzinnig, dat het Amerikaanse imperialisme via de staat Israël zijn spionage- en sabotageactiviteiten met behulp van Zionistische organisaties in de volksdemocratische landen organiseert en doorvoert.”
Naar aanleiding van dergelijke proclamaties die een pogromstemming leken te willen opwekken ontvluchtten Joden de DDR.
De media wakkerden deze anti-Joodse stemming verder aan. Toen in november 1956 in Radeberg een Sovjet-Russische erebegraafplaats met Sieg-Heil-leuzen beklad werd, wist de Sächsische Zeitung onmiddellijk wie de daders waren:
“Het zijn dezelfde machten die achterbaks het land aan de Nijl overvielen, en in Hongarije de toorts van de contrarevolutie ontstaken. Het zijn dezelfde machten, die in de vandaag nog door hen beheerste landen het fascistische rapaille tegen communistische partijbureaus en Sovjet-Russische ambassades ophitsen, uit machteloze woede over hun nederlaag in de Hongaarse volksrepubliek.”
Het beeld van Israël was ook in de opvoeding en het onderwijs van de DDR eerder negatief gekleurd. Nog het laatste lesboek voor het geschiedenisonderwijs in de bovenbouw uit 1985 betoogde:
“Een verder zwaartepunt van de agressieve politiek van het imperialisme was in de jaren zestig het Midden Oosten. Via de door het USA-imperialisme gefinancierde en gestuurde agressieve politiek van Israël, moest aan de zuidflank van de NAVO een verandering van de krachtsverhouding ten gunste van het imperialisme worden afgedwongen.”
Het was niet verwonderlijk dat dit consequent eenzijdige anti-Israëlische beeld een latente anti-Joodse stemming aanwakkerde.
Maar er konden in de DDR ook krassere voorbeelden van antisemitisme in kaart gebracht worden. In 1974 werd het Joodse kerkhof in Zittau geschonden. In 1975 werd de Joodse begraafplaats in Potsdam toegetakeld, en in 1977 werden er verwoestingen op het kerkhof van de Joodse gemeente in Dresden aangericht. Vrij kort na de Wende werd ook het graf van Bertold Brecht met leuzen als Juden raus en Saujud beklad.
De DDR was een ‘linkse’ dictatuur waarin antisemitisme officieel weliswaar was verboden, maar waarin tegelijkertijd veel geschiedenis van het Derde Rijk werd geconserveerd. Het is moeilijk meetbaar hoe giftig en actueel deze nalatenschap is. De feitelijke afwezigheid van landsgrenzen, de toestroom van miljoenen illegalen en de gelijkstelling van nationalisme en nationale identiteit doen voor de toekomst echter het ergste vrezen.