Als je mensen vraagt waar hun ‘bewustzijn’ zit, dan wijzen ze vaak naar een plek ergens achter hun ogen. Maar daar zit het niet. Ook elders in ons lichaam is geen plaats aan te wijzen die we het bewustzijn kunnen noemen, hoezeer we het menselijke lichaam ook ontleden. Dat ontleden was iets wat de Franse filosoof René Descartes graag deed, maar dan met dierlijke lichamen. Die hij vond in de Kalverstraat in Amsterdam, waar hij een tijd woonde en waar destijds veel slagers waren gevestigd. De Franse edelman leefde met veel plezier in de burgerlijke Republiek, waar hij ook zijn belangrijkste boeken schreef. Descartes ontwikkelde een nieuwe methode van denken, die begon met een radicale twijfel. Filosoferen start met twijfelen aan alles wat we bedenken of ervaren. We kunnen aan alles twijfelen, behalve aan het feit dat we twijfelen. Dat was voor Descartes de grootste zekerheid: cogito ergo sum (‘Ik denk, dus ik ben’).
René Descartes leefde en werkte vanaf 1628 twintig jaar in de Republiek en hij was bepaald niet de enige die hier zijn toevlucht zocht. De filosoof John Locke vluchtte naar ons land als het in Engeland te gevaarlijk voor hem werd. In de Republiek schreef hij ook zijn belangrijkste werken. De Fransman Pierre Bayle vluchtte eveneens naar de Nederlanden en werd hier hoogleraar. De filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz bezocht eveneens graag de Republiek, waar hij een leermeester vond in de wis- en natuurkundige Christiaan Huygens. Denkers als Descartes en Leibniz bouwden grote wijsgerige systemen, op basis van wat zij zagen als meest logische en zekere kennis. Deze rationele wijze van denken zou in de Republiek ook tot een absoluut hoogtepunt komen, in de filosofie van Benedictus de Spinoza. Maar de felle reacties op zijn filosofie zouden ook laten zien waar in ons land de grenzen lagen van de tolerantie.
Volgens Descartes kunnen we over God met zekerheid zeggen dat hij niet eindig is en ook niet geschapen. Over de mens kunnen we met zekerheid zeggen dat we bestaan uit zowel een ‘geestelijke’ als uit een ‘stoffelijke’ substantie. We leven in een wereld van het denken en in een wereld van de ervaring. De Nederlandse volgers van Descartes zagen in dit ‘dualisme’ echter een probleem, want hoe kan onze geest ons lichaam dan sturen? Hoe zouden we het goede kunnen doen? De mens is een ‘naakte toeschouwer’ van zijn lichaam, concludeerde Arnold Geulincx, in Van de hoofddeugden (1667). Deze filosoof kon de kloof tussen geest en lichaam alleen overbruggen door middel van de hand van God. Als ik bijvoorbeeld mijn hand wil bewegen, zou God die beweging laten plaatsvinden. Of als ik het goed wil doen, zou God dat goede tot stand brengen. Maar de mens blijft altijd een ‘toeschouwer’ van de wereld.
De methode van radicale twijfel zorgde voor veel opschudding in ons land. Het geestelijke leven was destijds erg rijk, mensen geloofden in heksen en geesten en spoken en duivels, die voor mensen een verklaring vormden voor veel kwaad dat hen overkwam. Predikant Balthasar Bekker sprak zich op basis van Descartes’ radicale twijfel fel uit tegen al deze vormen van ‘bijgeloof’, in De betoverde wereld (1691). Dit werd een populair boek, vanwege de spottende wijze waarop hierin het geloof in wonderen werd bestreden. Het boek verscheen in het Duits, Frans en Engels. Maar deze exercitie in twijfel leidde ook tot veel kritiek van collega’s, zozeer zelfs dat Balthasar Bekker werd afgezet als predikant. De betoverde wereld heeft wel een bijdrage geleverd aan de bestrijding van het geloof in wonderen en de angst voor de duivel. Ook heeft het ertoe bijgedragen dat vervolging van heksen openlijk ter discussie werd gesteld.
De Republiek was een tolerante plek voor vrije denkers, maar die vrijheid werd begrensd door de religie. Katholieken in de Republiek waren op zijn best tweederangs burgers, die hun religie slechts in de verborgenheid (in ‘schuilkerken’) konden belijden – een situatie die tot 1848 zou voortduren. De katholieke gebieden in het zuiden, waaronder Brabant, werden gezien als ‘wingewesten’, een soort koloniën. Veel calvinisten zagen hun geloof als een nieuwe staatsreligie. Afwijkingen van de ‘rechte leer’ werden door hen al snel gezien als een gevaar voor de eenheid van de Republiek. Gisbertus Voetius was de intellectuele leider van deze gereformeerden, aan de Universiteit Utrecht. Hij werd gekscherend de ‘gereformeerde paus’ genoemd. Descartes was voor Voetius een ideale tegenstander, omdat zijn rationele manier van denken en methode van twijfel voor de meeste van zijn landgenoten veel te radicaal waren.
Gereformeerden als Voetius zagen twijfel niet als een verworvenheid. In hun ogen was het een teken van ijdelheid om op basis van jouw eigen twijfel algemene conclusies te trekken over het geloof van anderen, zoals Balthasar Bekker deed. Het was ook een zelfoverschatting om je uit te laten over de wijze waarop God de schepping beheert, zoals Arnold Geulincx had gedaan. Voetius had machtige politiek vrienden, ook onder de Oranjes. Zoals stadhouder Willem III, de belangrijkste bestuurder van de Republiek – en latere Koning van Engeland. Descartes had zijn aanhang vooral in de wetenschap, zoals Christiaan Huygens. De methode van Descartes werd ook vaker onderwezen op de hogescholen. De werelden van de geest en het lichaam die Descartes had gescheiden werden door Spinoza weer bijeen gebracht. Maar de kritiek op hem was nog veel feller, zo zullen we volgende keer zien.
Ronald van Raak schreef eerder over een ketterse filosofie in Stavoren, de strijd voor de academische vrijheid, de onmogelijkheid van redelijke keuzes, over een devote paus uit de polder, de schaamteloze filosofie van Erasmus en de wereldwetten van Hugo de Groot.