Een ware schok ging door de wetenschappelijke wereld, toen een nabestaande van Isaac Newton in 1936 een kist met manuscripten van deze natuurwetenschapper aanbood op een veiling. De man die werd gezien als de grondlegger van de moderne wetenschap bleek zich tijdens zijn leven vooral bezig te hebben gehouden met de alchemie en op zoek te zijn geweest naar de mythische steen der wijzen. Hij was ook een fervent onderzoeker van de Bijbel en berekende de komst van de Apocalyps, de ondergang van de wereld die rond 2060 zou gaan plaatsvinden. Isaac Newton geldt als de grondlegger van een nieuwe methode van wetenschap, die gebaseerd is op het doen van experimenten en die inzicht geeft in de wetten van de natuur. Maar Newton was bovenal een religieuze denker. Onderzoek van de natuur zou naar zijn opvatting leiden tot kennis van God en de schepping. Dit gegeven maakte zijn werk ook in ons land erg populair.
De Haarlemse huisarts Jan Engelman trok op koude ochtenden de besneeuwde polders in, bepakt met pen, inkt en tekenpapier. Kijkend door zijn microscoop ging hier een wondere wereld voor hem open. Hij zag ijskristallen, met prachtige figuren, in perfecte vormen. Het leek wel alsof hij naar de mechaniek achter de natuur keek, of naar de hand van God. Tussen 1743 en 1747 tekende Engelman vierhonderd van deze kristalfiguren op, in een boekje over Het regt gebruik der Natuurbeschouwingen, geschetst in eene Verhandeling over de Sneeuw Figuuren (1747). Turende door zijn microscoop moet de onderzoeker het idee hebben gehad dat hij in de keuken keek van de schepping. Want deze kristallen hadden een perfectie die alleen van God kon komen. Engelman zag hierin ook een bewijs dat de wereld zoals wij die ervaren de best mogelijke was. Met wetten die ook zouden moeten gelden voor de moraal en de politiek.
De Republiek was in de zeventiende eeuw een wereldmacht geworden. Ons land gold als een tolerant land, dat was ook goed voor de handel. Dit was ook een Gouden Eeuw voor de kunst en voor de wetenschap. Zoals de wiskundige Christiaan Huygens, die een sterke telescoop bouwde, en de natuuronderzoeker Antonie van Leeuwenhoek, de uitvinder van de microscoop. Ons land was destijds al een land van religieuze minderheden, die leerden verdraagzaam te zijn. Door elkaar de ruimte te gunnen om hun eigen religie te belijden, maar er ook voor te zorgen dat de eenheid van het land niet werd aangetast. Dat was eenvoudiger in tijden van economische voorspoed, maar werd een stuk moeilijker toen in loop van de achttiende eeuw de macht en de rijkdom van de Republiek verminderden. Met de nieuwe methode van Newton in de hand formuleerden denkers in ons land een filosofie die zou passen bij onze verdeelde Republiek.
Maar voor het zover was, moest eerst worden afgerekend met de filosofie van Spinoza. De meest succesvolle poging was die van Bernard Nieuwentijt, in zijn veelgelezen boek Het regt gebruik der Wereltbeschouwingen (1715). Deze stadsarts van Purmerend keerde zich tegen de rationele wijze van filosoferen van Spinoza. Al die logische conclusies die Spinoza trok over God en de natuur, de moraal en de politiek, die hadden volgens Nieuwentijt betrekking op een abstracte, maar niet op de werkelijke wereld. Deze arts pleit voor een ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’, gebaseerd op onze zintuiglijke ervaringen en het doen van concreet onderzoek. Door de telescoop en de microscoop zien we mechanismen in de natuur die zo mooi en zo perfect zijn – zoals in de ijskristallen – dat we de wetten van de schepping zelf zouden zien. Naast de Bijbel zou zélf onderzoek doen in de natuur mensen kennis kunnen geven over God.
Dat zélf bestuderen van de natuur was precies wat de gegoede burgerij in ons land massaal ging doen. Daartoe werden vooral de Opticks (1704) van Newton als voorbeeld genomen. In dit boek doet hij verslag van zijn experimenten met licht en kleuren, die de mensen ook zélf konden herhalen. In onze Republiek schoten de genootschappen voor het doen van onderzoek in de natuur als paddenstoelen uit de grond. In Haarlem richtte Jan Engelman de Hollandsche Maatschappy der Wetenschappen op. Newton werd ook populair op de universiteiten, vooral in Leiden. Hier onderwees de filosoof Willem Jacob ’s Gravesande niet alleen de methode van Newton, maar ging hij die ook toepassen op andere gebieden, zoals de moraalfilosofie. In Rede over de evidentie (1724) kwam hij met dit ‘overlevingsaxioma’: Wij moeten alles voor waar aannemen, waarvan de ontkenning de mens of de samenleving te grond zou richten.
Het is opmerkelijk om te zien hoe de methode van Newton in de Nederlanden werd gebruikt voor een polderfilosofie die de verschillen tussen mensen moest overbruggen en verandering in de moraal en de politiek moest voorkomen. Hoe anders was dat bij de Fransman Voltaire, die in 1736 colleges volgde bij ’s Gravesande en hier kennis maakte met het newtonianisme. De conclusies die de Franse vrijdenker hieruit trok waren helemaal anders dan in ons land. Op basis van dezelfde methode van Newton pleitte Voltaire voor een radicale omwenteling van de moraal en van de politiek: Voltaire geldt ook als één van de geestelijke aanstichters van de Franse Revolutie in 1789. In ons land bleven filosofen echter zoeken naar denkbeelden die pasten in onze eigen traditie van preken en polderen. In de loop van de achttiende eeuw ontwikkelde zich een wel heel Hollands denken, zo zien we volgende keer: de filosofie van het ‘gezond verstand’.
Ronald van Raak schreef eerder over een ketterse filosofie in Stavoren, de strijd voor de academische vrijheid, de onmogelijkheid van redelijke keuzes, over een devote paus uit de polder, de schaamteloze filosofie van Erasmus, de wereldwetten van Hugo de Groot, de naakte toeschouwer van Descartes en de volhardende filosofie van Spinoza.