Education is a progressive discovery of our own ignorance.
– Will Durant
Midden in de nacht hoor ik een auto voor de deur stoppen. Er klinken voetstappen richting de deur. Dan hoor ik dat er iets door de brievenbus valt. De auto rijdt weg. De volgende ochtend vind ik een pakketje op de deurmat. Het is een boek over de geschiedenis van mijn middelbare school waar ik 29 jaar geleden eindexamen deed. Het is geschreven door Michiel van Diggelen, economiedocent aan het Christelijk Lyceum, nu Christelijk College Zeist genaamd. De man die in de nacht het boek bezorgde, was dezelfde Michiel van Diggelen, van wie ik destijds economie I heb gehad en die ik onlangs weer had ontmoet bij een reüniediner met drie klasgenoten, en de leraar klassieke talen.
Afgelopen jaren zijn er enkele reünie-diners geweest waar ik soms bij aanwezig was. Dit was de eerste keer dat de economiedocent erbij was. Ik las het boek Een bijzondere school. Een geschiedenis van het Christelijk Lyceum te Zeist in vogelvlucht 1922-2002 met interesse. Ik liep er rond van 1985 tot 1991 en kijk met plezier op die tijd terug. Het is vreemd dat het lezen van een historisch overzicht mijn perspectief op de school en mijn herinneringen aan de school en daarmee mijn perspectief kleurt. Hoewel het Christelijke Lyceum doorgaans werd afgekort tot ‘het Christelijk’ heb ik destijds nooit ook iets van een christelijke invloed gemerkt, laat staan er last van gehad. Lezend over de historie van de school krijg ik er alsnog weerzin tegen. Niet zozeer hoe de school nu is, en ook al in 1985 was, maar wél hoe de school was vóór de liberalisering in de jaren tachtig van de twintigste eeuw, toen het een paternalistisch christelijk bolwerk was met kleding- en kapselvoorschriften en een verbod op dansen. Gelukkig was dat dansverbod afgeschaft toen ik er op school zat. Al tijdens het kamp tijdens de brugklas hebben we gedanst. Overdag volksdansen met de conrector, waar ik destijds een hekel aan had en waar ik thans met nostalgie op terugkijk in de hoop nog eens te gaan volksdansen. Op de bonte avond was er disco waar uitbundig werd gedanst.
Ik ging met plezier naar school, alleen wiskunde vond ik niet leuk. Ik heb gekozen voor een breed vakkenpakket met Grieks, Nederlands, Engels, Duits, economie, geschiedenis, natuurkunde en wiskunde A. Geschiedenis ging onder meer over vrouwenemancipatie – waar ik zelf jaren later een boek over zou schrijven, De vrolijke feminist. Maar de te bestuderen stof voor het eindexamen ging niet zomaar over vrouwenemancipatie, maar over de periode tússen de eerste en twee feministische golf. Dus over het gedeelte waarin er het minst gebeurd is. Een wonderlijke keuze. Wellicht een compromis tussen voorstanders van de eerste en die van de tweede feministische golf. Soms vraag ik me af wat ik in godsnaam die zes jaar op het Christelijk heb gedaan. Veel geleerd heb ik er niet. Dat is niet zozeer een verwijt aan de school, maar meer een besef van mijn excentrieke leerstrategie door eigenlijk alleen dat te doen wat slechts zijdelings werd genoemd of niet tot de verplichte leerstof behoorde.
Zo beval de docente Nederlands ons in de tweede klas aan om eens Kees de jongen van Theo Thijsen te lezen omdat een werk als Turks Fruit van Jan Wolkers nog niet zo geschikt voor ons was. Thuis ben ik meteen de boekenkast van mijn ouders ingedoken omdat ik wist dat Turks Fruit daar stond. Ik heb het toen gelijk gelezen en ik was erdoor gefascineerd; ik las het bovendien met rode oortjes. Het oeuvre van Wolkers heb ik inmiddels grotendeels gelezen, maar Theo Thijssen staat ongelezen in mijn boekenkast. Ik durf de stelling verdedigen dat mijn schooltijd, bezien vanuit het perspectief van de voorgeschreven leerstof, een flop is geweest. Dat heeft zich voortgezet in mijn academische studies, waaronder Japanologie. Maar daarover een andere keer.
Als ik nu een examen zou maken, dan zou ik geen enkel vak halen. Wellicht met uitzondering van Nederlands – al ben ik daar ook niet zo zeker van. Ondanks vier jaar les in Frans, spreek ik het geen woord. Ik kan geen simpele Latijnse opschriften vertalen, noch Romeinse cijfers ontcijferen. Grieks, waar ik eindexamen in heb gedaan, kan ik al helemaal niet. De Griekse hoofdletters heb ik nooit beheerst en het Griekse alfabet kan ik niet schrijven. Van grammatica weet ik niets, in welke taal dan ook. Zo weet ik niet meer wat het verschil is tussen redekundig en taalkundig ontleden is. Het enige dat ik me van economie herinner is het break-evenpoint. Van scheikunde weet ik de afkortingen van de elementen niet en ik weet niet wat mol voor getal is is of wat het getal van Avogadro behelst. Duits kan ik weliswaar aardig lezen – en dat doe ik zelfs voor mijn plezier – maar ik kan geen zin uitbrengen. Ik was goed in lichamelijke oefening, maar ik muntte niet uit doordat we ook veel balspelen deden en die haatte ik. Hardlopen en atletiek vond ik geweldig, maar dat ballen met een groep kon mij niet bekoren. Van biologie herinner ik mij vier dingen: 1) het opensnijden van een varkenshart, dat op een mensenhart lijkt; 2) het opensnijden van een zeester, 3) het op kweek zetten van bacteriën, ik had een kwartje in een petrischaal met voeding gedaan. Een week later waren de bacteriekolonies in felle kleuren zichtbaar. De biologiedocente gaf me zelfs mijn kwartje terug. En 4) de seksuele voorlichting waarbij we de menstruatiecyclus in een diagram moesten tekenen. Handvaardigheid was niet aan mij besteed. Destijds kregen de jongens handvaardigheid (paradoxaler wijze van een vrouw) en de meisjes handwerken. Ik heb dus een totaal leeg gymnasiumdiploma op zak. Ik ben erin geslaagd te slagen zonder ook maar iets te leren.
Nu ik zelf docent bent, baal ik van mijn eigen onwetendheid en onkunde. Maar ik ben nog steeds te lui, te eigenwijs of te stom om er wat aan te doen. Het enige waar ik mij in school, is Engelse les (academic English) omdat ik sinds een paar jaar alleen nog in het Engels college geef. Nog steeds moet ik soms zoeken naar woorden en verraad mijn uitspraak mijn Nederlandse taalachtergrond en -achterstand.
In mijn puberale naïviteit en hybris dacht ik dat ik een soort homo universalis was die alles kon: sport, muziek, kunst, gewoon alles. Ik sportte vijf, zes keer per week (naast de gymlessen op school), ik deed scouting, had een paar jaar pianoles. Ik behaalde tijdens mijn middelbare schooltijd de zwarte band judo en, enkele jaren later, zwarte band jiu jitsu. En ik deed, zoals iedereen, aan stijldansen. Het dansen vond ik maar niks. Maar het dansen met meisjes vond ik heerlijk. Ik had eerst een leuke danspartner, maar bij een changé, danste ze met een jongen die bij mij op de lagere school had gezeten en ik zag haar niet meer terug. Toen had ik een dame die een brommerongeluk kreeg en daardoor uit de running was. Mijn vriend Ivo en ik gingen er op onze Honda 4-takt brommers heen en werden verliefd op de moeder van het meisje. Zo ging dat destijds.
Ik had nog verschillende baantjes, waaronder op het chique landgoed Dennenburg in Driebergen, waar er vrijgezellenavonden werden georganiseerd en waar ik mijn lerares Nederlands tegen het lijf liep, die mij vroeg niet rond te bazuinen dat zij daar aanwezig was. Ik hoop dat het OK is als ik dat 29 jaar later dan dus nu wel doe.
Doordat ik zoveel deed en dacht te kunnen werd ik nergens ooit echt goed in. Mijn huiswerk deed ik altijd maar zeer gedeeltelijk, behalve het lezen van de literatuurlijst. Dat deed ik grondig. Ik kan me niet herinneren ooit een keer volledig mijn huiswerk te hebben gemaakt. Het gebrek aan discipline blijft me achtervolgen en zelfs mijn eigen colleges bereid ik niet tot in de puntjes voor.
Dat lezen van literatuur heeft me uiteindelijk wel een 10 opgeleverd bij het mondeling Nederlands – voor het eerst een 10, meldde de docente. Maar wellicht was dat omdat ik meer dan de voorgeschreven 25 boeken had gelezen. Naast het bijna volledige oeuvre van Louis Couperus had ik als twee thema’s Indiëromans en het negentiende-eeuws naturalisme gekozen. Bij Couperus komen die thema’s samen. Ik herinner me dat de twee docenten onder de indruk waren van de vergelijking die ik trok tussen Het land van herkomst van E. du Perron en Max Havelaar. Terugkijkend op mijn schooltijd is die 10 voor Nederlandse literatuur een hoogtepunt. De liefde voor literatuur en vooral voor lezen is gebleven. Een dag niet gelezen is een dag niet geleefd. Zonder boeken om mij heen voel ik me ongemakkelijk. Ik heb wellicht een pathologische leesverslaving.
Nu ik zelf twee puberzoons heb lijkt het of ik uit een ander universum kom. Zij lezen vrijwel niet. Zij leven in een digitale tijd. Ik kom uit een analoog tijdperk, uit de digitale duisternis. Al werd tijdens mijn tijd op het Christelijk een lokaal als computerlokaal ingericht en kreeg ik computerles van docent natuurkunde. Ook daarvan herinner ik me vooral dat de opdrachten me niet lukten. Ik kan nog steeds alleen het absolute minimum op een computer.
Toen ik in de derde klas zat begon mijn liefde voor Couperus. Ik las de novelle Extase en gaf er een spreekbeurt over. Dat was overigens een versie van Extase in gemoderniseerde spelling. Toen ik daar achter kwam wilde ik alleen nog boeken van Couperus in de originele spelling lezen met veel leestekens, puntjes en zijn excentrieke spelling. Een geëxalteerd taalgebruik. Jarenlang heb ik in mijn schrijfsels getracht het zijn barokke en archaïsche (ook wel hysterische) zijn taalgebruik te emuleren. Couperus was een belangrijk rolmodel. Ik wilde schrijver worden. Ik wilde reizen als Couperus en ik wilde vooral een dandy zijn zoals hij.
Voor dat laatste zat ik goed want het Christelijk stond bekend als een kakschool. Veel leerlingen kwamen uit de hogere klasse, uit de villawijken in Zeist, Bosch en Duin, De Bilt, Driebergen, Huis Ter Heijde en Bilthoven. Daar kwam ik niet vandaan. Ik kwam uit het relatief povere Bunnik. Mijn ouders waren niet rijk, maar ook zeker niet arm. Pas toen ik op het Christelijk kwam zag en merkte ik dat er ook zoiets als een rijke upper class bestond. Op school kwam ik erachter dat het NRC Handelsblad een must was. Bij ons thuis hadden we het Utrecht Nieuwsblad en op zaterdag de Telegraaf die mijn vader bij de sigarenhandel in het dorp kocht. Toen ik mijn voorkeur voor NRC liet blijken, nam hij voortaan op zaterdag ook de NRC mee. (Ik vind het nog steeds hartverwarmend). Wij hebben momenteel NRC Nijntje voor onze zonen, maar die raken de krant absoluut niet aan. Ik ook niet trouwens, hoewel dat wel zou moeten. Ik lees The Guardian, online.
Tekenen vond ik verschrikkelijk – hoewel ik meende een schilder te zijn. Met mijn geëxalteerde romantische opvattingen en idealen wilde ik niet in een keurslijf van voorgeschreven opdrachten – ook wellicht omdat ik daar niks van bakte. Wel herinner ik me een schoolexcursie naar het Kröller-Müller Museum. Er was ons op het hart gedrukt: Niet op de witte fietsen! De bus zette ons af bij het museum en met een groepje jongens vlogen we op de witte fietsen het bos in nageroepen door leraren. Toch gingen we blijkbaar het museum in want ik herinner me dat de docente tekenen bij de schilderijen van Van Gogh brieven voorlas die Vincent aan zijn broer schreef. De docente stapte met haar boek in de hand over het touw dat de afstand tot de schilderijen moest bewaren heen en werd door een suppoost snel teruggeroepen. Dat je dat dan weer onthoudt.
De godsdienstleraar, die dominee was, leerde ons alle Bijbelboeken onthouden (niet dat ik die nog ken). Er waren dagopeningen waarin de docent die toevallig het eerste uur les had, iets uit de Bijbel voorlas. Ik herinner me dat de geschiedenisleraar eens las wat de dominee geschreven had, toen zei hij ‘dat ga ik niet voorlezen’. Leraren gingen voor in gebed. Ik was daarover hogelijk verbaasd, maar negeerde het verder. Af en toe waren er weekopeningen, geen idee of die elke week waren.
Ik herinner me twee dagopeningen en ik denk met schaamte terug aan mijn reactie om één van die twee, die over milieu. Er kwam een links anarchistische man (de kleding was voor mij als puber toen uiterst belangrijk). Hij zag er zeg maar niet uit als Louis Couperus. Hij vertelde over milieuproblemen en wat wij als individu konden doen om onze ecologische voetafdruk te beperken zoals door spaarzaam omgaan met elektriciteit en door korter douchen. Dat laatste vond ik echt belachelijk, gewoon omdat ik dat als puber stom vond. De andere opening die ik me herinner door de conrector, die mij ook latijn en Grieks gaf, vertelde over foie gras en de mishandeling van ganzen. Ik was hevig verontwaardigd. Maar ik had nog nooit foie gras gegeten en kende ook niemand die dat at. Nu ik dierethicus ben kan ik deze weekopening zien als mijn eerste kennismaking met dierethiek. Het zou nog vele jaren duren voordat ik zou uitkomen bij veganisme en het schrijven van De vrolijke veganist. Als je mij destijds zou hebben gezegd dat ik later veganist zou worden, zou ik het niet geloofd hebben. Ik denk trouwens dat ik dat woord toen niet of nauwelijks ben tegengekomen. Het is gebleven bij foie gras.
Er kwam een nieuwe godsdienstleraar, een jonge kerel, die de lessen anders wilde doen. Zo hebben we een keer liggen mediteren. Heel gaaf (vind ik nu, nu ik regelmatig op de yoga mat lig te mediteren). Het was mijn eerste kennismaking met mediteren. Maar, stomme puber die ik was, was ik een van degenen die de boel liep te verstieren door mijn mond niet te houden en te lachen. Het was toen voor mij nog te ver uit mijn comfortzone. Een paar jaar later zat ik een poos in een zenklooster in Kyoto urenlang tussen doodstille en roerloze monniken. Bij deze docent was er aandacht voor andere religies. Ik herinner mij dat we de islam behandelden en dat we daar iets over moesten schrijven. Bij mijn ouders in de boekenkast stond een boek van Teleac over wereldgodsdiensten. Ter voorbereiding las ik het hoofdstuk over islam (en later ook de andere hoofdstukken – nog steeds heb ik een interesse in religies, al is die interesse nu grotendeels negatief). Mijn kritische beschouwing over de islam had bij de godsdienstleraar wat losgemaakt. Toen ik mijn opdracht terugkreeg zaten er meerdere vellen in rood geschreven commentaar bij van hem. Mijn eerste polemiek! Maar ik geloof niet dat ik toen heb teruggeschreven. Die beschouwing over de islam is waarschijnlijk mijn eerste kritische opstel over religie, waarvan er nog zeer vele zouden volgen. De wortels van mijn atheïsme en anti-theïsme liggen zodoende bij de godsdienstlessen.
Op het Christelijk kreeg ik ook een introductie in de filosofie. Ik weet niet precies wanneer, maar al heel snel wist ik dat dat iets voor mij was: filosoferen. En ik wilde dan ook filosoof worden, al wist ik niet hoe zoiets in zijn werk ging. Destijds was er nog niet een middelbare schoolvak filosofie, het zat verspreid over andere vakken. Bij Grieks wilde de docent er op mijn aandrang aandacht aan besteden en ik weet dat we de presocratici behandeld hebben, ook herinner ik me een hand-out van de docent over Plato’s metafysica. De geschiedenisleraar behandelde negentiende-eeuwse politieke filosofie, zoals de utopische socialisten (Fourier, Saint-Simon), Hegel en het marxisme en communisme (het Christelijk is absoluut niet communistisch, maar de leer van het communisme is uitstekend behandeld, wellicht beter dan de economische theorie van Adam Smith).
Bij maatschappijleer in de vierde werden sociale vraagstukken behandeld. De docente moedigde mij aan een essay te schrijven voor een wedstrijd die door de UvA uitgeschreven was. Dat was mijn eerste filosofische opstel (geen idee meer waarover), wel was ik er verbaasd over dat ik niet gewonnen had. Ik dacht toen namelijk nog dat ik briljant was, en waarschijnlijk denk ik dat nog steeds, tegen beter weten in.
Bij natuurkunde in 6VWO bespraken we de grondslagen van de natuurkunde en dat sprak mij aan, veel meer dan het maken van sommen of het doen van simpele proeven. Terugkijkend vraag ik me af of de evolutietheorie van Darwin ooit behandeld is. Wellicht is genetica behandeld, ik herinner me iets van schema’s, maar de naam van Darwin is bij biologie meen ik niet genoemd, evenmin iets over het ontstaan van soorten. Niet dat de biologie niet wetenschappelijk was, maar evolutie trad in ieder geval niet op de voorgrond. (Of ik heb het helemaal gemist). Tijdens mijn atheïstisch activisme werd ik me bewust van het belang van de evolutietheorie en las ik daar biologieboeken over. Ook leerde ik hoe controversieel de theorie is op religieuze scholen. Toen reflecteerde ik dus over hoe hij het bij mij op school was en kon ik me daar dus niks van herinneren. In mijn optiek was de school niet religieus. Ik heb er niks van meegekregen, niet in positieve en zeker niet in negatieve zin. Mijn rabiate atheïsme komt niet voort uit wrok over mijn schooltijd (en ook niet uit mijn thuissituatie). Mijn atheïsme is puur rationeel en heeft niets met mijn achtergrond te maken.
We waren eens met de hele klas uitgenodigd bij onze mentor. Deze leraar Frans woonde in een statig huis in het lommerrijke lyceumkwartier. Hij vertelde over het lezen van literatuur. Want vanaf de vierde moesten we gaan lezen voor onze literatuurlijst. Hij zei dat we elke tien dagen een Nederlands, Frans, Duits en Engels boek zouden moeten lezen. Enerzijds kreeg ik het Spaans benauwd van zijn opmerking, anderzijds was ik er door gefascineerd. Dit stond zover af van wat ik over lezen wist. Ik wist niet dat er mensen waren die zoveel lazen en dat dit van ons werd verwacht. Bij Frans waren we begonnen met ons eerste boekje – ik heb het nog steeds – en ik vond het verschrikkelijk moeilijk omdat ik het merendeel van de woorden niet kende en ik ook geen moeite deed om woorden op te zoeken in een woordenboek. De docent vertelde ook nog dat je moest proberen te lezen en dan af en toe op één bladzijde alles opzoeken en uitzoeken. Iets daarvan is me nog bijgebleven, want ik markeer woorden en personen die ik niet ken en waarvan ik me voorneem die later op te zoeken. Als ik terugdenk over mijn leren dan is dat ook dramatisch. En alleen voor toetsen leerde ik en die haalde ik dan. Bij Duits nam mijn interesse toe toen we literatuur gingen behandelen. Literatuurgeschiedenis vond ik machtig interessant. Ook het lezen van Brechts Die Dreigrosschenoper vond ik boeiend, al was het Duits te moeilijk voor me. Met de klas, en de docent Duits, gingen we op een avond naar een uitvoering van Die Dreigrosschenoper in de schouwburg in Den Haag. De culturele excursies vormden een hoogtepunt van mijn schooltijd.
Het was met de klas dat we naar een toneelstuk in Utrecht gingen, op een vreemde locatie achter het station. Het was de allereerste keer dat ik naar een echt toneelstuk ging. Met mijn ouders ging ik wel eens op zijn zondags uitgedost naar een klassiek concert in Vredenburg of het Concertgebouw in Amsterdam, mijn moeder gehuld in een wolk van parfum, of we gingen naar een kerstcircus of een voorstelling van André van Duin in Carré, maar toneel was er niet bij. Het was mijn introductie tot de wereld van theater en toneel die avond in Utrecht en het is een levenslangs fascinatie gebleven. Het lezen van toneelteksten zoals we bij Engels, Grieks en Duits deden, vond ik echter niet plezierig. Ik doe het dan ook nauwelijks meer – al heb ik onlangs als vingeroefening een vroeg stuk van Cees Nooteboom scene voor scene herschreven in eigen stijl, maar ik vermoed dat toneelstukken schrijven, evenals poëzie en romans niet mijn forte is.
In klas één en twee moesten we zelf een toneelstuk opvoeren. Dat vond ik helemaal niet leuk en ik verschuilde mij in een kleine rol – dat denk ik tenminste want ik herinner me er niks van. Toen ik in de vierde zat was ik leerlingbegeleider van een klas feuten en met de mentor, leraar geschiedenis (die wij als leerlingbegeleider bij zijn voornaam Paul mochten noemen), mocht ik meehelpen met het maken van een toneelstuk voor deze klas. Ik zou me daar meer van willen herinneren, zodat ik een mooi verhaal over theater in mijn leven zou kunnen ontrollen, maar ik herinner me er helemaal niets van. Ik koos voor Grieks en gaf aan Latijn de brui – jammer vond ik dat later want het eindexamenonderwerp bij Latijn was de filosoof Seneca en ik hunkerde wél naar filosofie. Bij Grieks was ik de enig overgebleven jongen in een kleine klas met een stuk of zes meisjes. Bij Grieks speelde theater een grote rol. En het eindexamenonderwerp was Medea van Euripides. Uit het originele Grieks hebben we kleine stukken vertaald, maar we lazen vertalingen en bewerkingen zoals die van Jean Anouilh. De docent liet ons ook video’s zien van theatervoorstellingen van Medea waarbij het bloed in grote zakken over het podium stroomde. Het vermoorden van je eigen kinderen als wraak op Jason die Medea heeft verlaten, is dan ook niet alledaags. De leraar nam ons mee op excursies, zoals naar het Allard Pierson Museum in Amsterdam, maar ook naar theatervoorstellingen van Griekse tragedies.
Bij geschiedenis vertelden de docenten verhalen. De docent zat op zijn stoel en oreerde vervolgens over een episode uit de geschiedenis. De handboeken geschiedenis raakten we niet aan. Heel soms schreef de docent iets op het bord als Renaissance of Entente. We keken ook video: Soldaat van Oranje en Willem van Oranje. De docent had een kartonnen bord op een stok gemonteerd dat hij halfslachtig voor blote borsten hield – destijds waren in Nederlandse films veel blote borsten te zien, inmiddels weer een historische curiositeit. De leraar die met zijn Zundap brommer naar school kwam en zijn niet opgerookte sigaretten en de zak van zijn sleetse colbert stak, zat in één van de oude lokale met hoge ramen met ook hoge vensterbank zodat je niet makkelijk naar buiten kon kijken en als je naar buiten keek, de lindebomen op de Lindelaan zag. In het lokaal stonden er meurende geraniums in de vensterbank. Hij was een docent die rustig en boeiend zijn verhaal vertelde en geen ordeproblemen had. Vragen of discussies waren er niet. Klassiek klassikaal onderwijs. Hij pakte de draad op waar hij de vorige les geëindigd was of, als hij geen zin had, rolde hij de televisie met video het klaslokaal binnen. Maar met Vincent verloor hij zijn geduld. Tot grote verbazing van de klas. Vincent was niet bepaald een relschopper. Maar op de docent werkte alleen zijn verschijning al als een rode lap. ‘Vincent, haalde die stomme grijns van je gezicht!’ bulderde hij. Waarop de grijns van Vincent alleen maar groter werd tot toenemende woede van de docent die op de jongen afstoof en hem het lokaal uit sleurde, de klas verbouwereerd achterlatend.
Geschiedenis boeide me zodanig, dat ik besloot om geschiedenis te gaan studeren, in Leiden. Ik wilde eigenlijk filosofie studeren maar ik meende dat ik eerste voldoende kennis van zaken moest hebben om ergens over te kunnen filosoferen. Vandaar de keuze voor geschiedenis. In de zomervakantie na mijn eindexamen toen ik voor enkele maanden in Canada verbleef besloot ik dat te combineren met Japans, zodat ik aan twee studies tegelijk begon. In Leiden stonden of zaten docenten in een grote collegezaal en oreerden rustig door zonder enige interactie met de studenten, zodat de overgang van het geschiedenislokaal in Zeist naar de collegezaal in Leiden soepel verliep. In plaats van een schrift had ik nu een studentikoos schrijfblok met een ringband.
Een man vertelde dat hij in een vlaag van woede, tijdens de afwas, zijn vrouw met een keukenmes had vermoord. Dat man was de gastspreker bij een les bij maatschappijleer. Ik herinner mij deze moordenaar en een generaal b.d. maar misschien waren het er meer. En hoewel ik het mij herinner en het dus indruk heeft gemaakt, probeer ik te reflecteren en twijfel ik aan de didactische waarde van dergelijke gastvoordrachten. Met maatschappijleer gingen wij ook naar de Tweede Kamer waar wij werden ontvangen door een VVD-kamerlid. Daarna gingen we nog naar de gevangenpoort om te zien aan wat voor verschrikkingen gevangen ooit werden onderworpen, al ben ik er niet zeker van of de morele vooruitgang van de humanisering van straf werd benadrukt.
Beata vita gaudium de veritate staat er in sierletters op de wand van de aula, oftewel ‘een mooi leven is vreugde over de waarheid’. Het is een uitspraak van filosoof en kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) Nu ik erover nadenk is het toch enigszins opmerkelijk dat een uitspraak van de katholieke Augustinus zo’n prominente rol heeft gekregen in een protestants christelijke, dus nadrukkelijk géén katholieke, school. Voor Augustinus was de ultieme waarheid het bestaan van God en de verlossingsleer van Jezus. De filosofie heeft de waarheidsclaims van religie al sinds de Verlichting weerlegd – al lijkt nog lang niet iedereen daarvan doordrongen. De waarheid van Augustinus is de waarheid van een sprookje. Als ‘waarheid’ echter wordt opgevat als ‘conform de laatste stand van zaken in de wetenschap’, dan vervalt daarmee de mogelijkheid van het bestaan van een christelijke God. De waarheid is, hoe pijnlijk voor sommigen dan ook, dat God niet bestaat. Of beter gezegd, er is geen enkel geldig bewijs voor het bestaan van welke god dan ook. Augustinus koppelt waarheidsvinding (voor hem dus een overgave aan de christelijke dogma’s) aan levensgeluk. Het vreemde is dat veel mensen menen dat zonder God of religie hun leven zinloos is. En waarschijnlijk bedoelen zij dan ook dat hun levensgeluk dan afneemt. Maar het hoeft niet zo te zijn dat levensgeluk afhankelijk is van het geloof in een betekenisgevend fabeltje. Anderzijds zelfs al zou religie leiden tot levensgeluk, dan zijn de claims van die religie nog niet waar. Ik denk dat de taak van een school zou moeten zijn om waarheidsvinding aan te moedigen. En ja, dat leidt noodzakelijk tot atheïsme. Atheïsme is geen dogmatisch vertrekpunt, maar de conclusie van een kentheoretische zoektocht. Leid ik een beata vita? Ik denk het wel. Ik ben domweg gelukkig, ondanks de op een fabeltje gebaseerde opleidingen die ik heb genoten.
Voorafgaand aan het protestants christelijke Christelijk heb ik namelijk op een katholieke basisschool gezeten. Mijn afkeer en verzet tegen scholen op religieuze grondslag zijn pas van later datum. Ik heb met plezier zowel de lagere als de middelbare school doorlopen. En ook al heb ik er niets geleerd, ik heb me er doorgaans goed vermaakt. Als ik eraan terug denk heb ik spijt dat ik niet meer gebruik heb gemaakt van de mogelijkheden tot het opdoen van kennis en vaardigheden die mij werden aangereikt. Het werd allemaal op een dienblad gepresenteerd, maar ik liet het grotendeels aan mij voorbijgaan. Ik zou nu de middelbare-schoolkennis kunnen opdoen en weer kunnen gaan studeren. Maar, en nu komt de aap uit de mouw, daar ben ik te lui voor. Liever lees ik gewoon een boek. Zo lees ik met mijn zoons mee voor hun literatuurlijst(je) en las ik boeken van Kader Abdollah, herlas ik werk van F. Springer en voor Engels las ik The fifth child van Doris Lessing. Ook heb ik van beide zoons de boeken maatschappijleer gelezen en met interesse. Wat is een geslaagde opleiding? Wanneer is een schoolopleiding geslaagd? Is dat wanneer leerlingen succesvol zijn op de arbeidsmarkt? Er zijn leerlingen die met geweldig hoge cijfers zijn geslaagd en ontstellend goed waren op school maar die zich nauwelijks intellectueel en vooral moreel hebben ontwikkeld. Vele oud-leerlingen zijn niet atheïst. De meesten geen veganist. Velen draaien mee in het consumentistische paradigma van continue groei door goede banen met goed inkomen na te streven waarmee zij door hun grote ecologische voetafdruk de aarde meehelpen vernielen en de mensheid naar de afgrond leiden. Of leg ik nu mijn huidige morele maatstaven op aan het verleden? Het antwoord is ja. Maar ik denk ook dat het gerechtvaardigd is.
Een groot deel van mijn morele ontwikkeling heb ik niet dankzij maar ondanks de school kunnen opdoen. Het Christelijk stond bekend als kakschool. Veel kinderen hadden rijke ouders, maar niet iedereen. Dure merkkleding was nodig om erbij te horen, dat dacht ik tenminste. Ik heb mijn ouders best financieel belast door mijn voorkeur voor Lacoste die ik op school aangeleerd heb. Ik had een roze en gele Lacoste trui, Lacoste aftershave, Lacoste zeep, Lacoste sokken en de befaamde Lacoste T-shirts. Het was destijds mode om twee of zelfs drie poloshirts over elkaar aan te trekken, ook onder een trui. Ik had niet altijd genoeg Lacoste shirts, maar ik zorgde ervoor dat het bovenste shirt een Lacoste shirt was. Veel geld aan uiterlijk vertoon is een oppervlakkige manier van leven. Maar die werd er door het schoolklimaat wel aangemoedigd. Het heeft lang geduurd me daaraan te ontworstelen, maar het is nog niet helemaal gelukt. Al zijn mijn kleren tegenwoordig wel fair trade en van biologische oorsprong. Je kon mij als puber, met glanzende instapschoenen met flosjes en een college-shawl, geen groter compliment maken dan om mij ‘kakker’ te noemen.
Met de gymnasiumafdeling en de docent op een avond naar een afgelegen locatie voor een moderne voorstelling van een of andere Griekse tragedie. De voorstelling begon met een dozijn vrouwen met ontbloot bovenlichaam die vlak voor het publiek stonden. Daar raasde mijn puberhart toch wel even van in mijn borstkas. De rest van het stuk heb ik daardoor niet onthouden. Bildung bracht onverwachte genoegens. In klas vijf gingen de gymnasiumklassen naar Rome onder docent klassieke talen en de economieleraar. Wekenlang bereidden we de reis voor waarbij elke leerling een spreekbeurt moest houden over een bezienswaardigheid van Rome die we zouden bezoeken. En zo bereidde ik een referaat voor over de Piazza Navona en hoe dat plein tijdens de Renaissance onder water gezet kon worden voor het naspelen van zeeslagen. Ik had Couperus’ reisverslag onder de arm in Rome. Ik heb over deze reis een verslag geschreven en ik was in mijn nopjes toen meneer Van Diggelen mij complimenteerde om mijn lyrische stijl. Ik vatte dat toen op als een compliment.
Ik lees in de Een bijzondere school. Een geschiedenis van het Christelijk Lyceum te Zeist in vogelvlucht dat voormalig premier Hendrik Colijn (1869-1944) als president-curator bij de oprichting van de school betrokken was. Ik betwijfel ten zeerste of dat iets is om trots op de zijn. Colijn was officier in Nederlands-Indië en betrokken bij strafexpedities naar opstandige gewesten, oftewel gewesten die niet onder de Nederlandse knoet wensten te leven. In een brief aan zijn vrouw (en ik ben ook wel benieuwd naar haar antwoord) schreef hij daarover:
‘We mochten toen geen genade meer geven. Ik heb negen vrouwen en drie kinderen, die genade vroegen, op een hoop moeten zetten en ze zoo dood laten schieten. Het was onaangenaam werk, maar ’t kon niet anders. De soldaten regen ze met genot aan hun bajonetten. ’t Was een verschrikkelijk werk. Ik zal er maar over eindigen.’
(Voor zijn optreden kreeg hij overigens de Militaire Willemsorde). Is dat iets om zo maar weg te laten als niet relevant? Stel dat de rector in Zeist negen vrouwen en drie kinderen had laten doodschieten, zou deze dan nog steeds zonder enige commentaar en met een zekere trots worden opgenomen in de annalen van de school?
Lezend over de geschiedenis van ‘het Christelijk’ is er genoeg op aan te merken. Het verbod op dansen, de kledingvoorschriften, het dagelijkse gebed en het gebrek aan seksuele voorlichting zijn niet bepaald iets om trots op te zijn. Net als dat lange tijd vereist was dat docenten van protestants christelijke huize waren. Het standpunt over homoseksualiteit wordt niet genoemd: sinds wanneer mogen docenten openlijk homoseksueel zijn en sinds wanneer wordt er in het onderwijs op een positieve en inclusieve manier aandacht besteed aan homoseksualiteit? Ik kan mij niets herinneren over het ter sprake komen van homoseksualiteit. Ik kwam ermee in aanraking toen ik Nader tot U van Gerard Reve las. Dat was voor mij weliswaar een totaal andere wereld, maar ik vond die wereld fascinerend. Bij Couperus begon ik de homo-erotische toespelingen ook langzaam te herkennen, zoals de beschrijvingen van Couperus’ vriend Orlando.
In de eindexamenklas begon ik met twee vrienden een literair tijdschrift dat de we naam Tolle lege gaven. Het betekent ‘Neem en lees’ en komt van Augustinus die zich tot de Bijbel geroepen voelden. Wij bedoelden er alleen maar mee dat mensen ons tijdschrift zouden nemen en lezen. Met zijn drieën schreven we het tijdschrift vol met essays, boek- en toneelverslagen, poëzie, reisverslagen en (mijn) fotografie. Het was een behoorlijk hoogdravend Bildungsproject. Mijn vader maakte op zijn werk kopieën en voorzag het geheel van ringbandjes. Enerzijds waren we trots op ons tijdschrift, anderzijds hielden we het een beetje geheim, bang dat onze medeleerlingen het vreemd zouden vinden. Na ons eindexamen gaven we enkele leraren het tijdschrift. We hebben nog één nummer gemaakt na het verlaten van de school. Bij het reünie-diner duikelde Van Diggelen uit zijn tas een map op met daarin een stapeltje Tolle leges. Dat het tijdschrift na al die jaren nog niet bij het oud-papier was gegaan deed mij enorm deugt. Ik mis het maken van een tijdschrift. Het heeft een hele andere dynamiek dan een blog of website. Als ik nu terugkijk op wat ik toen schreef is dat nog steeds wat ik doe: ik schrijf reisverslagen, boekrecensies, opiniërende essays, theaterrecensies en ik fotografeer nog steeds graag.
Nu het religieus-paternalisme van de school grotendeels in rook is verdwenen is, is er weinig meer op de school aan te merken. En dat doe ik dan ook niet. Ik heb er goede herinneringen aan. Niet in het minst omdat ik in 6VWO bij het organiseren van de examenstunt kennismaakte met Judith op wie ik stapel verliefd werd en die mijn eerste vriendin werd. Ik had op de school zoveel meer kunnen leren, maar ik heb het niet gedaan. Ik modder voort met de gebrekkige kennis. Maar dat belemmert mij niet in het spuien van legio betweterige opinies.