Waarom schamen wij ons? Dieren heb ik vaak vrolijk gezien en ook wel boos en zeker bang. Maar schaamte heb ik bij een andere diersoort nog nooit gezien. Is dat iets wat mensen uniek maakt? En zo niet, wat onderscheidt ons dan wél van andere soorten? Ooit geloofden we dat de mens de kroon was op de Schepping, geschapen naar het evenbeeld van God. Maar naarmate wij de dieren beter bestudeerden bleken die ook meer op ons te lijken. Dieren gebruiken hun eigen gereedschappen en communiceren in hun eigen taal. Maar toch zijn mensen ook anders, zie hoe wij de wereld naar onze hand zetten en als goden over andere soorten regeren. Waarbij we dingen doen waarvoor we ons later moeten schamen. Helmuth Plessner vond het kenmerkend voor mensen dat wij van buitenaf naar onszelf kunnen kijken. Wij zijn denkende dieren, die zichzelf zien in onze omgang met anderen. Ieder mens bekijkt de wereld vanuit zijn eigen positie, maar bedenkt ook hoe andere mensen naar hem kijken. Wat weer aanleiding kan zijn voor onzekerheid.
Helmuth Plessner noemde dit typische kenmerk van de mens onze ‘excentrische positionaliteit’, in zijn boek Die Stufen des Organischen und der Mensch (1928). Ieder mens zit gevangen in zijn eigen omgeving (‘positie’), maar beseft tegelijk dat hij de wereld om hem heen op een bepaalde manier ervaart. Mensen kijken als het ware over hun schouder met zichzelf mee, in die zin is menselijk bewustzijn ‘excentrisch’. Dit met onszelf meekijken leidt tot schaamte en onzekerheid, maar zorgt er ook voor dat we om onszelf kunnen huilen en lachen. En dat we filosoferen en dromen over hoe ons leven beter zou kunnen worden. Plessner werd geboren in Wiesbaden, in een gezin met een joodse vader die een gasthuis leidde voor zenuwzieken. Aan de universiteit van Keulen groeide zijn ster als filosoof snel, tot het hem als half-jood na de machtsovername door Hitler in 1933 werd verboden om nog langer colleges te geven. Daarop besloot hij te vluchten naar Nederland. Zijn jarenlange geliefde sympathiseerde met het nazisme en weigerde met hem mee te gaan.
Duitse ballingen trokken in de jaren dertig het liefst zo ver mogelijk weg van Duitsland, veel joodse en socialistische vluchtelingen gingen naar de Verenigde Staten. Plessner wilde echter zo dicht mogelijk in de buurt blijven van zijn thuisland en besloot naar Groningen te gaan. Maar zelfs deze kleine overgang viel hem bijzonder zwaar: ‘Het was koud, heel koud, de Elfstedentocht was al gereden, terwijl juist emigranten toch zo veel warmte nodig hebben.’ Dat gebrek aan warmte betrof niet alleen het weer, maar ook het onderkoelde karakter van de Groningers. Aan de universiteit ontmoette Helmuth verschillende filosofen, onder wie de eerder genoemde Leo Polak, maar het academische leven hier was voor hem niet te vergelijken met dat op de Duitse universiteiten. Na de oorlog zou Plessner in Groningen een college geven over ‘Nederland en de wijsbegeerte’. Daarin liet hij juist zijn waardering blijken voor datgene wat hem in het begin het meeste ergerde: dat ‘de Nederlander nuchter en degelijk is, een man van feiten en niet ontvankelijk voor pathetische analyses.’
Vanuit Groningen keek Plessner over zijn schouder naar Duitsland, waar de nazi’s steeds meer macht en steun kregen. De filosoof verbond de gevoeligheid van de Duitsers voor deze totalitaire ideologie niet zozeer met het bijzondere ‘karakter’ van het Duitse volk, zoals in deze tijd veelvuldig gebeurde, maar juist met de uitzonderlijke geschiedenis van de Duitse gebieden. Ideeën die later de basis vormden voor zijn boek over Die verspätete Nation (1959), of ‘de verlate natiestaat’. De Duitse gebieden waren eeuwenlang met elkaar verbonden geweest door een gedeelde taal en cultuur, maar waren geen moderne staat geworden, zoals de Nederlanden in de zeventiende eeuw. In 1871 werd Duitsland dan eindelijk een eenheid, maar in dit land waren volgens Plessner de waarden van de Verlichting niet zo goed geïnternaliseerd als in de omringende landen. Deze analyse werd na de oorlog aanvankelijk erg populair, maar kon ook al snel rekenen op kritiek, omdat deze verklaring vanuit de unieke Duitse geschiedenis geen recht zou doen aan het extremisme in veel andere landen.
‘Op een ochtend waren de Duitsers in het land,’ scheef Helmuth Plessner over de meidagen van 1940. Dezelfde dag nog dat de Duitsers binnen vielen werd Groningen bezet. Dé Duitsers, aldus Plessner, ándere Duitsers dan hijzelf, vond hij. Binnen vijf dagen hadden de nazi’s het hele land bezet. Als joodse ‘halfbloed’ moest Plessner in Groningen direct de universiteit verlaten, waarna hij besloot om onder te duiken in Utrecht. Door telkens van kamer naar kamer te trekken probeerde hij uit de handen te blijven van de bezetters, totdat hij via twee voormalige studenten die actief waren in het verzet een nieuw en vals persoonsbewijs kreeg. Helmuth Plessner was vanaf toen Herbert Polman, een in Duitsland geboren Nederlander. Via deze studenten had Plessner in Utrecht ook contact met het verzet. Ook schreef hij voor illegale verzetsbladen. Bovendien hield hij in het geheim lezingen. Eenmaal werd Plessner bij een lezing gearresteerd door de Gestapo, maar hoewel deze Duitse soldaten goed wisten wie hij was, lieten zij hem toch gaan – begroetend met ‘Herr Professor’.
Utrecht werd voor Plessner te gevaarlijk en het lokale verzet besloot dat het beter was om de professor naar Amsterdam te brengen. Dat ging in een verhuiswagen, met de filosoof opgerold in een tapijt. In deze positie kon Plessner niet meer over zijn schouder kijken, maar onderweg zal hij toch hebben nagedacht over de benarde situatie waarin hij zich bevond. Zichzelf zo opgerold te zien liggen in een wagen moet hem met schaamte hebben vervuld. En met grote onzekerheid over de toekomst. De mens is altijd in ontwikkeling, of een wezen in ‘wording’, zoals Plessner dat noemde, daarom hebben wij ook zoveel cultuur en technologie ontwikkeld. In de omgang met andere mensen spelen wij altijd rollen, die niet zelden per persoon of per situatie kunnen verschillen. Daarmee zijn mensen ook veroordeeld om de acteur te zijn van hun eigen leven. Vol met dromen waarvan we zelf ook wel weten dat die nooit zullen uitkomen. En geloof in ideologieën die mensen verenigen, maar die evengoed kunnen leiden tot de dood van anderen die in deze opvattingen geen plaats hebben.
‘Waar ter wereld laat een volk zich moeilijker door grote woorden en ideologieën het hoofd op hol brengen dan in Nederland?’ Na de oorlog werd Plessner hoogleraar in Groningen, maar in 1951 besloot hij weer terug te keren naar Duitsland, waar hij aan de slag ging aan de universiteit van Göttingen. Bij zijn afscheid in Groningen sprak hij het boven genoemde afscheidscollege uit over ‘Nederland en de wijsbegeerte’. Daarin weerlegde hij de veelgehoorde opvatting dat de Nederlanders ‘onphilosophisch’ zouden zijn, zoals hem onder meer was verteld door de in Groningen geboren historicus Johan Huizinga. ‘Mijn indruk, aan het einde van een zeventienjarige werkzaamheid in uw land, is een andere’, aldus Plessner. En al zou het denken in Nederland wellicht niet zo snel tot grote hoogten komen, dan was dit voor de Duitse filosoof toch geen bezwaar: ‘De nuchtere zin voor feiten, die onder U leeft, mag dan voor de ontwikkeling van sommige takken van wetenschap en kunst minder gunstig zijn, dat hij – menselijk gezien – een zegen was, zal niemand willen betwijfelen.’
Ronald van Raak schreef eerder over een ketterse filosofie in Stavoren, de strijd voor de academische vrijheid, de onmogelijkheid van redelijke keuzes, over een devote paus uit de polder, de schaamteloze filosofie van Erasmus, de wereldwetten van Hugo de Groot, de naakte toeschouwer van Descartes, de volhardende filosofie van Spinoza, de polderfilosofie van Isaac Newton en Nederland als land van het gezond verstand, het polderliberalisme van Thorbecke, Multatuli tegen Nederlandse middelmatigheid, de moraal van de gevulde maag, de psychologie van de vrouw, het fascisme van Gerard Bolland, de taalfilosofie van Mannoury, de oefening in tucht van Philip Kohnstamm en filosofen op oorlogspad.