Op 27 april 1995 overleed de schrijver W.F. Hermans. Ik had niet bijster veel van hem gelezen, maar wel Onder Professoren. Ik woonde namelijk in Groningen, toen hij die stad – en vooral de universiteit – met slaande deuren verliet en vervolgens op literaire wijze wraak nam. Hermans vertrok naar Parijs en vandaar later naar Brussel, waar we zo’n beetje buren waren – overigens zonder ooit kennis te maken. Samen op de metro wachten in het ondergrondse station Mérode – veel dichter kwam ik niet bij de grote schrijver. Dit schreef ik daags na zijn overlijden (op 28 april 1995, dus) in Het Parool over Hermans’ Brusselse jaren.
Willem Frederik Hermans ontbrak gisteravond pijnlijk bij de jaarlijkse receptie die de Nederlandse ambassadeur in Brussel aan de vooravond van Koninginnedag geeft voor Belgische ministers, hoge ambtenaren en de top van het bedrijfsleven. Hermans kwam daar trouw, maar had er dan ook zelf op aangedrongen uitgenodigd te worden voor dit koninginnedagfeest. En vooral niet daags erop, als de Nederlandse gemeenschap in België het glas heft bij de ambassadeur. In Parijs had hij het ook al zo geregeld met de ambassadeur daar en die traditie wenste hij in Brussel voortgezet te zien, zo liet hij een paar jaar geleden aan de ambassade weten. Niet dat Hermans zich in Brussel afzonderde van Nederlanders. Hij informeerde zelfs eens naar het lidmaatschap van de Nederlandse vereniging, al liet hij zich daar verder nooit zien.
Het opmerkelijkste contact dat hij in Brussel legde was zonder twijfel dat met de actrice Sylvia Kristel, de vroegere levensgezellin van Hugo Claus, die ook in Brussel woont. Kristel werd een vriendin en Hermans vertrouwde haar zelfs toe de illustraties te verzorgen van zijn nieuwe, nog niet gepubliceerde boek Ruisend Gruis. Maar ook andere Nederlanders in Brussel konden op een warm onthaal rekenen, zoals de Brusselse vertegenwoordiger van een Rotterdams dagblad [NRC Handelsblad], die nog een tot mislukken gedoemde poging deed de verstoorde betrekkingen tussen Hermans en zijn redactie te herstellen.
Hermans kwam vier jaar geleden vanuit Parijs naar Brussel, met de bedoeling hier zijn zelfverkozen ballingschap tot zijn dood uit te zitten. Een groot literair gebaar moest in de keuze voor Brussel niet worden gezien, zelfs niet vanwege Multatuli die hier zijn meesterwerk schreef. En zeker niet vanwege Edgar du Perron, die tussen de twee wereldoorlogen in Brussel woonde en werkte. Hermans’ zoon in Nederland wilde pa en ma gewoon wat dichterbij hebben, zo simpel was het. Ik kwam Hermans wel eens tegen, want hij woonde om de hoek, in een rustige buurt met veel Art Nouveau-architectuur uit het begin van de eeuw, nabij het met pompeuze musea volgebouwde Jubelpark, bij de drukke Montgomery-rotonde en de sjieke Tervurenlaan. Hij nam de metro tegenover Café La Terrasse, waar hij samen met zijn zusje al ruim voor de oorlog een glaasje fris te drinken kreeg. La Terrasse was ook nu zijn favoriete stek, al ging hij voor interviews liever naar het dure Hotel Montgomery.
Boodschappen werden gedaan in de Tongerenstraat, tegenover La Terrasse, waar het beste aan Belgische en Franse delicatessen te koop ligt. In het Brusselse literaire leven integreerde Hermans niet, al moet men zich van dat (Nederlandstalige) literaire leven in de Belgische hoofdstad – dat nog geen handvol Nederlandstalige boekhandels heeft – niet teveel voorstellen. Hij liet zich door een dichter van plaatselijke allure, Freddi Smekens, welwillend rondleiden door de stad en beantwoordde in de hoofdstedelijk openbare bibliotheek voor publiek vragen van een andere buurtgenoot, schrijver en dichter Geert Van Istendael.
Een verrassend publiek optreden verzorgde Hermans begin vorig jaar in het Paleis voor Schone Kunsten. Voor een volle zaal van forensende Vlamingen las hij tijdens de lunchpauze hele hoofdstukken voor uit het toen nog onvoltooide Ruisend Gruis, waarin hij op een Belcampo-achtige wijze opnieuw uithaalt naar het vermaledijde Groningen van rond 1970. De Groningse hoogleraar Fahrenkroch koopt een huis en boort naast de trap een gat om een barometer op te hangen. Er komt vervolgens een niet te stuiten stroom van een onduidelijke substantie uit de muur, die eerst het huis en vervolgens heel Groningen overspoelt. Het leek of de wraak op de Groningse academici die hem het leven zuur hadden gemaakt nieuw leven was ingeblazen in Brussel. Hermans mocht er in interviews voor Belgische kranten en televisiezenders graag op terugkomen, al dan niet gecombineerd met uithalen naar Nederland als geheel.
Over de Belgen – in 1977 accepteerde Hermans de Prijs der Nederlandse letteren naar eigen zeggen alleen omdat hij die van ‘de Belgen’ kreeg – daarentegen niets dan goeds. ”De Belgen zijn heel aardig voor mij,” zei hij eind vorig jaar voor de commerciële tv-zender VTM. ”Misschien alleen voor mij, misschien voor andere Nederlanders niet – dat zou ik uitstekend vinden.” Voor een Nederlands gehoor maakte hij zich trouwens net zo makkelijk weer vrolijk over het rare België, waar politici zich eerst om laten kopen en vervolgens het geïncasseerde smeergeld willen verbranden.Hoogst welkom was Hermans in Brussel ook bij de Zuidafrikaanse ambassadeur, de vertegenwoordiger van het tot voor kort verboden land waar hij toch gastcolleges gaf, waarna hij in Amsterdan een tijdlang persona non grata was. Hermans glorieerde op een lunch die de Zuid-Afrikaanse ambassadeur in Brussel anderhalf jaar geleden voor hem aanrichtte, naar aanleiding van Hermans’ benoeming tot eredoctor aan een Zuid-Afrikaanse universiteit. Bij volgende gelegenheden kreeg Hermans een ereplaats – als de ambassadeur voor een select gezelschap wat muziek liet maken, bijvoorbeeld.