Ik stak mijn rechter wijsvinger uit, boog hem dubbel en drukte met het gewricht tussen het onderste en middelste vingerkootje op de bel. Ik stond voor een klein, oud pand in de Egelantiersstraat, een smalle zijstraat van de Prinsengracht in de Jordaan. Op de eerste etage werd een raam omhoog geschoven en stak Elaine haar hoofd naar buiten. Ze was midden dertig en had een luidruchtig Joods gezicht, omkranst door lang, kastanjebruin haar met losse krullen. Ogen, neus en mond streden om Lebensraum, en de mond had gewonnen. Ze had een gezicht dat schreeuwde, zelfs als ze niks zei – wat zeldzaam was.
‘Jezus,’ zei ze, ‘je lijkt de Duitse spoorwegen wel!’
Ik spreidde mijn armen in onschuld. ‘Punctualiteit is mijn passie.’
‘Yeah, right… Ik weet wat je wil, Heere, maar dat gaat niet gebeuren. Ik zeg het meteen maar even.’
‘Het duurt nou al drie weken, Elaine.’
‘Kan me niks schelen. Ik ga geen risico nemen.’
Ik keek over mijn schouder naar haar overbuurvrouw, die op haar balkon een boek zat te lezen. Ze glimlachte voldaan. Zij niks, dan anderen ook niks. Barbaarse, pre-christelijke rechtvaardigheid.
‘Wat is dat voor hoedje?’ vroeg Elaine.
‘Een tembel.’
‘Ik wéét wat het is. Probeer je op Woody Allen te lijken?’
‘Misschien helpt het.’
‘Ik moet nog niet lachen.’
‘Joden hebben geen humor meer.’
‘Yeah, right… Ik kom zo naar beneden. Even het gas dichtdraaien.’ Ze schoof het raam dicht. Joden – altijd het laatste woord.
‘Waar ging dat nou over?’ De overbuurvrouw. Ze zag er niet slecht uit. Ik schatte haar op een jaar of veertig. Ze had een driehoekig kattenkopje met kort, zwart haar. Hoogstwaarschijnlijk geverfd. Ze droeg een hemdje met spaghettibandjes en jeans met hoog afgeknipte pijpen, waaruit lange benen staken die glansden in de zon.
‘Seks,’ zei ik. ‘Of het gebrek daaraan.’
‘Oh jee. Nou ja, je bent niet de enige.’
‘We hebben telefoonseks, als je dat seks kan noemen.’
‘Telefoonseks!’ Haar ogen gingen wijd open. ‘Dat heb ik nog nooit gedaan. Hoe is dat?’
‘Duur, ik heb pre-paid. De enige die bevredigd wordt, is Vodafone.’
‘Nou ja, je moet wat, in deze tijd.’
‘Wat leest u?’
Ze keerde de cover van het boek naar me toe: De 120 dagen van Sodom van D.A.F. de Sade.
‘Oh, wauw!’
‘Ken je het?’
‘En of ik het ken! Vooral die passage waarin hij beschrijft hoe je een martelkamer kan maken met spullen van de bouwmarkt.’
‘Ik heb zo’n kamer.’
‘Oh ja?’ Ik keek over mijn schouder naar Elaine’s gesloten raam. ‘En hoe komt u deze tijd door, als ik vragen mag?’
‘Ik gebruik een komkommer.’
Ik liet het even bezinken. ‘Oké.’
‘Ik doe hem eerst in de magnetron.’
‘En is-ie daarna nog te eten?’
‘Ja, hoor. Ik maak er salade van.’
‘Dat gebeurt met de meeste mannen.’
Ik draaide me om naar Elaine’s raam. ‘Waar blijft ze nou?’ verzuchtte ik hardop. En tegen de overbuurvrouw: ‘Ik kan wel even naar boven komen, u hoeft mij niet in de magnetron te stoppen.’
‘Sorry, ik ben vegetariër.’ Ze dompelde zich weer onder in het pijnlijke universum van de markies.
Ik drukte weer op Elaine’s bel. Ze schoof het raam open. ‘Wat?’
‘Waar blijf je nou?’
‘Ik ben nog even bezig.’
‘Kan ik niet naar boven komen?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Daarom niet.’
‘Heb je iemand bij je?’
‘Ja.’
‘Wie?’
‘Mo.’ En toen ze mijn geschokte blik zag: ‘Moos, mijn kat! Jezus, Heere! Ik weet dat je oud bent – maar Alzheimer!’
‘Schiet een beetje op, alsjeblieft.’
‘Ik wil me netjes aankleden. Ik ben niet als die hoeren waar je normaal naartoe gaat.’
‘Ietsje harder, graag. Ze kunnen je niet horen op de Prinsengracht.’
‘Plagiaat!’ zei Elaine en knalde het raam dicht.
‘Hoelang hebben jullie al iets?’ vroeg de overbuurvrouw.
‘Een maand. Anderhalve maand.’
‘Waarom hebben jullie dan geen seks? De incubatietijd is twee weken.’
‘Haar ouders – ze wil geen risico nemen.’
‘Oh, ik begrijp het.’
‘Ze is heel close met haar ouders, ze zijn als kinderen voor haar.’
‘Joods, hè?’
‘Ja,’ zuchtte ik.
Elaine heette eigenlijk Éliane. Haar moeder was een francofiele snob die ooit Proust had gelezen. Op haar vijftiende begon Éliane zich Elaine te noemen, want dat was meer New Yoik. Na een paar doelloze studies werkte ze tegenwoordig bij een televisieproducent, maar ze droomde ervan stand-upper te worden. Een Joodse komiek met keiharde grappen. Ze had echter één grote handicap: ze was te lief. Ze was slim en scherp, maar ze was geen killer.
Achter de voordeur hoorde ik Elaine’s hakken op de houten trap. Ik kon horen dat ze haar korte cowboylaarsjes droeg. Die van honingkleurig leer met halfhoge hakken. Toen ze de voordeur opendeed, had ik het begin van een erectie. Ze had haar T-shirt en jeans verruild voor een van haar hippiejurken. Ze was van onder tot boven bedekt, maar haar vormen vielen niet te verbergen. En vormen had ze in overvloed. Haar borsten en billen boksten zich door haar jurk heen. Automatisch liep ik op haar toe, maar ze stak een afwerende hand op. ‘Anderhalve meter! Ik waarschuw je, Heere. Ik heb pepperspray.’ Ze had al een hand in haar schoudertas.
Ik stak mijn handen omhoog. ‘Nicht schiessen!’
Ze begon te lachen. ‘Nou zie ik waarom je die tembel draagt. Je hebt haar als Ludwig van Beethoven.’
‘Teken van jeugd en potentie.’
‘Yeah, right… Waar zullen we vandaag eens niet naartoe gaan?’
‘We kunnen niet naar een restaurant gaan.’
‘Doe een voorstel.’
‘Wat dacht je van Caron?’
‘Is dat die tent met die eenarmige ober?’
‘Dat is Toscanini.’
‘Nou, dan gaan we daar niet naartoe.’
‘We kunnen ook niet naar het theater gaan.’
‘Ik ga liever niet naar de film.’
‘Uitstekend idee!’
Met anderhalve meter tussen ons in begonnen we naar de Prinsengracht te lopen.
‘Dag,’ zei ik tegen de overbuurvrouw.
‘Veel plezier,’ zei ze terug.
Toen we buiten gehoorsafstand waren, zei ik: ‘Ze zei dat ze het met een komkommer doet.’
‘Ze is totaal pervers. Ze trekt mannen aan een hondenketting over straat.’
‘Ik hoop dat ze een poepschepje heeft.’
We liepen langs de Prinsengracht. Zonder de dagelijkse drommen toeristen voor de deur, lag het Anne Frank Huis er naakt bij. Het was een onzedelijke naaktheid, omdat het zo niet hoorde te zijn.
‘Jezus,’ zei Elaine, ‘het lijkt wel een schilderij van Hitler – geen mensen.’
‘Heb je al een goeie Anne Frank-grap?’ vroeg ik.
‘Ik maak geen grappen over Anne Frank.’
‘Hoe wil je nou een Joodse komiek zijn zonder Anne Frank-grappen?’
‘Ik wil niet populair zijn bij antisemieten.’
‘Dan ben je tenminste bij iemand populair.’
We staken de vrijwel verkeerloze Rozengracht over en ik vroeg hoe het met haar ouders ging.
‘Ze zitten ondergedoken, hè. Durven niet naar buiten. Mijn zus en ik doen de boodschappen voor ze.’
Ik was tot dusver twee keer bij Elaine’s ouders in Buitenveldert geweest. Met haar moeder klikte het niet. Dat ik niet Joods was, was tot daaraan toe. Maar dat ik geen arts of advocaat was, was onvergeeflijk. Die indruk had ik althans. Volgens Elaine was het veel eenvoudiger. Haar moeder dacht dat ik gek was en, na het lezen van mijn verhalen op TPO, een moreel dégeneré. Met haar vader kon ik het beter vinden. Hij dacht ook dat ik gek was, maar dat amuseerde hem wel. En als man stond hij toleranter tegenover mijn morele degeneratie. Hij had met succes in de handel gezeten, maar sprak nooit over geld of zakendoen. Liever had hij het over muziek, boeken, films, geschiedenis en politiek. Vervolgens legde hij uit waarom een pak Chocomel van Albert Heijn beter smaakte dan van Dirk. En als Ajax-supporter schreeuwde hij zijn longen uit zijn lijf op de tribune. Sommige mensen gingen wel erg ver om negentig minuten niet aan de oorlog te hoeven denken.
‘Heb je nog steeds ruzie met je vader?’ vroeg ik aan Elaine.
‘We zijn er nog niet uit. Hoe kan hij, als tweede generatie, nou op een partij stemmen waarvan de leider zijn proefschrift heeft aangeboden aan Jean-Marie Le Pen? Een man die de gaskamers een “detail van de Tweede Wereldoorlog” noemde!’
Ik keek opzij naar de Joodse neus die uit die deinende vracht bruine krullen stak. Ze zou nooit een goede komiek worden, maar so what? Ze was een goed mens, en een lekker wijf bovendien, en ik wilde haar kussen. Ik greep haar schouders, maar ze duwde me ruw weg.
‘Niet doen! Ben je gek?’
‘Ja, ik hou van je.’
‘Het kan niet! Echt niet!’
‘Weet je wat jij bent, Elaine? Je bent een coronazi!’
‘Een wat?’
‘Een coronazi!’
Op haar grote mond breidde zich een honingzoete glimlach uit. ‘Doe je bril af.’
‘Waarom?’
‘Doe hem af.’
Ik nam mijn bril af.
‘Doe je ogen dicht.’
Ik sloot mijn ogen. Ik verwachtte een verlossende kus op mijn mond. In plaats daarvan ontving ik een knallende oorvijg op mijn linkerwang.
‘Noem me nooit meer een nazi. Zelfs geen coronazi.’
We liepen verder, terwijl ik de gloeiende plek op mijn wang koesterde. Hoelang geleden was ik voor het laatst door een vrouw aangeraakt? Drie weken? Vier?
‘Mag ik er nog een?’ vroeg ik.
‘Ik ga je niet verwennen.’
Bij de schommels op de Elandsgracht gaf ik een tientje aan twee kleine jongens en we namen hun plaatsen in. Die benen met die laarsjes in de lucht! Schommelen was niet zo leuk als wippen, maar het kwam aardig in de buurt.