Kan een sociaal vangnet privaat georganiseerd worden? Stel dat de verzorgingsstaat niet meer bestaat. Hoe zouden mensen dan een sociaal vangnet moeten organiseren? Je zou kunnen zeggen dat mensen hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen. Dit kan door een verzekering af te sluiten en door te sparen voor mindere tijden.
Maar je zou ook kunnen kijken hoe dat in het verleden georganiseerd werd. In de negentiende eeuw bestond de verzorgingsstaat vrijwel niet. Mensen waren destijds aangewezen op onderlinge hulp. Dit kon informeel georganiseerd worden dankzij hulp van familie, kennissenkringen, buurten en beroepsgroepen. Een andere manier is geformaliseerde onderlinge hulp. De historicus Joost van Genabeek heeft in het boek ‘Met vereende kracht risico’s verzacht’ geschreven over deze laatste variant.
Bij geformaliseerde onderlinge hulp was er sprake van in reglementen en verordeningen vastgelegde regels. Deze regels werden uitgevoerd door een vereniging die erop toezag dat iedereen aan de plichten voldeed en van de voordelen kon profiteren. Het grote verschil met informele hulp is dat formele hulp niet uitgaat van liefdadigheid. Deelnemers aan deze fondsen waren niet afhankelijk van menslievendheid maar hadden rechten en plichten.
De Nederlandse situatie is uniek in het opzicht dat er sprake was van minimale overheidsbemoeienis. In Duitsland was het daarentegen gebruikelijk dat de overheid de verschillende beroepsgroepen verplichtte om deel uit te maken van onderlinge fondsen. In Groot-Brittannië was deelname aan onderlinge fondsen vrijwillig. De overheidsbemoeienis beperkte zich daar slechts tot het uitoefenen van controle op de boekhouding en het geven van voorlichting. De enige fondsen die in Nederland onder overheidstoezicht stonden waren de levens- en weduwenverzekeringen; voorzieningen die hoofdzakelijk door commerciële verzekeringsfondsen en -maatschappijen werden aangeboden.
De reden waarom mensen zich aansloten bij onderlinge fondsen is omdat men bepaalde risico’s niet zelf kon opvangen. Deze risico’s hadden betrekking op zwangerschap, ouderdom, overlijden, ziekte, invaliditeit en werkloosheid. Het idee achter het fonds is dat de leden contributies betaalden zodat ze verzekerd waren tegen de eerder genoemde risico’s. Formele onderlinge hulp was echter niet voor iedereen weggelegd. Mensen die geen regelmatige inkomsten hadden konden de maandelijkse contributies niet betalen. Om lid te zijn van een onderling fonds moest men verder ook nog een inkomen hebben van een redelijke omvang. Hierdoor waren de lagere inkomensgroepen uitgesloten van lidmaatschap. Deze groepen waren aangewezen op de (gemeentelijke) armenzorg. Het waren dan ook de middeninkomens die gebruik maakten van de onderlinge fondsen. De middeninkomens bestonden uit kleine zelfstandigen, ambachtslieden en arbeiders met regelmatige inkomens.
De geschiedenis van de formele onderlinge hulp begint met het geleidelijk afschaffen van de ambachtsgilden. Deze gilden zijn het best te vergelijken met een kartel aangezien de leden van de gilden regels uitvaardigden om de prijzen van hun producten en diensten kunstmatig hoog te houden. Dit deden ze door zogenaamde ‘gildendwang’ uit te oefenen. Wanneer een ambachtsman teveel produceerde, of zijn goederen voor een te lage prijs verkocht, dan kon hij gedwongen worden om hiermee te stoppen. Uiteraard kregen de gilden steun van de lokale overheden om deze dwang te bekrachtigen. Ambachtsgilden deden echter meer dan het reguleren van de productie. Zo zagen zij ook toe op de kwaliteit van de ambachtsgoederen en organiseerden zij sociale regelingen voor hun leden. Onder druk van de Fransen werd er in 1812 een begin gemaakt aan het einde van de ambachtsgilden, een proces dat pas omstreeks 1820 werd voltooid. Alle ambachtsgilden werden toentertijd verboden en alle bezittingen kwamen in het beheer van de gemeenten.
De afschaffing van de ambachtsgilden maakte de weg vrij voor een aantal ingrijpende veranderingen. Terwijl de ambachtsgilden door hun verplichte lidmaatschap verzekerd waren van een bepaald aantal leden, waren de onderlinge fondsen gedwongen om potentiële verzekerden over te halen om zich aan te sluiten. Een andere verandering was de concurrentiestrijd die losbarstte tussen de onderlinge fondsen. Nu lidmaatschap vrijwillig was kon iedereen zelf een fonds oprichten of zich aansluiten bij een alternatief fonds. Sommige fondsen gingen de concurrentie aan door verzekeringen tegen een lage contributie aan te bieden. Deze vorm van prijsconcurrentie was echter zelden succesvol omdat te lage contributies de solvabiliteit van het fonds aantastte.
Succesvoller waren de fondsen die met vernieuwingen kwamen. Innoverende fondsen verdrongen de fondsen met verouderde organisatievormen, concepten of voorzieningen van de markt. Zo werd het lidmaatschap van een onderling fonds opengezet voor alle beroepsgroepen om zo aan risicospreiding te doen. Ook was het mogelijk om zelf de hoogte van de contributie te bepalen. Mensen die een hoge uitkering wensten bij ziekte betaalden een hogere contributie. De mensen die geen hoge contributie konden of wilden betalen namen een lagere contributie, waarbij zij ook recht kregen op een lagere uitkering bij ziekte. Later kwamen ook geheel andere organisatievormen op de markt. Ziekenfondsen van geneeskundigen, vakbonden, filantropische spaarbanken, vakverenigingen, commerciële fondsen en fabrieks- en bedrijfstakfondsen.
Door deze onderlinge concurrentie was er sprake van een algemene kwaliteitsverbetering. De besturen van de verschillende fondsen werden professioneler, meer voorzieningen kwamen op de markt (vakbonden waren de eerste organisaties die werkloosheidsuitkeringen aanboden) en er ontstond specialisatie op één risico. Door het verzekeren van één risico was het gemakkelijker om aanspraken te berekenen en om controle te houden op uitkeringsgerechtigden. Dit vergrootte zodoende de zekerheid aan de leden.
Toen de overheid zich vervolgens ging bezighouden met sociale zekerheid door middel van de Invaliditeitswetten (1913 en 1919) en de Ziektewetten (1913 en 1930) kwam er langzaam een eind aan de onderlinge fondsen. Hun noodzaak viel immers weg. Sinds die tijd functioneerden de voorgenoemde organisaties voornamelijk als aanbieders van aanvullende verzekeringen. Een uitzondering zijn de overlijdensverzekeringen, dat geheel particulier geregeld bleef.
De grootste openbaring na het lezen van dit boek was dat ‘privatisering’ op het eerste gezicht kan overkomen als een achteruitgang. De verplichte ambachtsgilden wisten een redelijk stabiel inkomen (en daarmee zekerheid) te garanderen voor hun leden. Toen de ambachtsgilden werden afgeschaft namen vrijwillige onderlinge fondsen deze taak over. Deze fondsen konden echter failliet gaan waarmee de sociale zekerheid voor uitkeringsgerechtigden wegviel. Desondanks geeft het bovenstaande verhaal aan dat er een constante lijn van verbetering was. Dankzij concurrentie verdwenen slecht presterende onderlinge fondsen van de markt en werden zij vervangen door kwalitatief betere fondsen. Om daarmee antwoord te geven op de vraag bovenaan het artikel: ja, een sociaal vangnet kan privaat georganiseerd worden. Stel dat de overheid nooit zou hebben ingegrepen. Wat voor verdere verbeterslagen zouden er dan hebben plaatsgevonden? Hoe zou een privaat georganiseerd sociaal vangnet er vandaag de dag uitzien?