Vandaag zou filmmaker en columnist Theo van Gogh 63 jaar oud zijn geworden. ‘Zijn geworden’, want op 2 november 2004 werd Van Gogh uit naam van de islam door Mohammed Bouyeri doodgeschoten op straat afgeslacht.
Om alsnog zijn verjaardag te vieren plaatsen wij op deze dag integraal het 17-delige feuilleton Mijn jaren met Theo van Gogh dat Justus van Oel in 2013 op TPO publiceerde.
Extra leestip: dit beklemmende opiniestuk door Gijs van de Westelaken over de kromstaat DDR Nederland en het kennelijk voor de ‘democratische rechtsorde schadelijke’ Grote Geheime AIVD-dossier waaruit zomaar eens zou kunnen blijken dat de AIVD veel meer wist van Mohammed Bouyeri, en dus veel maar had kunnen doen om de moord te voorkomen, dan dat u mag weten.
“Alcohol is voor de heiden, Allah legt zijn schaapjes droog, Allah kan goed autorijden, Allah krijgt hem steeds omhoog. Allah zal dit land genezen, Allah wordt door niets gestuit, Allah is een opperwezen, Allah deelt de lakens uit.” Mijn eerste prettige gesprek met Theo van Gogh vond plaats in 1987, naar aanleiding van de bovenstaande liedtekst, deel van het cabaretprogramma Het Nut van de Neushoorn‘.
Theo had ook een afkeer van Islamieten, zei hij, en dat soort dingen moest gewoon kunnen worden gezegd. Fijn dat het eens gebeurde. Heel fijn. Dit was cabaret waar hij wat mee kon.
“Allah weet meer van karate dan die lieve God van ons, Allah heeft meer heilsoldaten. Allah heeft meer pompstations”.
Theo was, wat ons betreft, toen al niet zomaar iemand. Hij had het kleine meesterwerk Een dagje naar het strand verfilmd en liet regelmatig op controversiële wijze van zich horen, onder andere via columns in Propria Cures, het blad waar Zak en As-collega Erik van Muiswinkel twee jaar redacteur van was geweest.
De lof van Van Gogh viel bij ons beiden in goede aarde. Het enthousiasme van een non-conformistische filmmaker voor ons werk was ons meer waard dan lof vanuit de cabaret-scene, die wij eerlijk gezegd als laf, politiek-correct en kleinburgerlijk beschouwden. “Wat goed dat jullie dit eindelijk eens hardop durven te zeggen!”
Het was wel vaker dat Theo precies de juiste dingen op het juiste moment zei. Hij maakte ons groter dan we waren, in ieder geval groter dan we ons voelden, en voelde feilloos aan dat dat zou werken. Hij was, ook toen, een magneet voor wie miskend was of zich zo voelde. Achteraf zou ik het nog simpeler zeggen: je bent wat je herkent.
Maar daar stond hij dus, in 1987, de man die voor niemand bang was, en benoemde ons tot vrienden en bondgenoten. Vanwege dat ene lied in onze voorstelling, de rest zei hem niet veel, maar dit vertelde hem alles wat hij hoefde te weten:
“Allah heiligt de traditie, geen tampon en geen condoom. Botte bijl voor de justitie, zo houdt Hij het tuig in toom…”
Achteraf kan je zeggen: mijn eerste contact met Theo en het definitieve einde daarvan door zijn dood, worden door dit ‘Allah-lied’ van Zak en As op een curieuze manier met elkaar verbonden. Over die tekst maakte niemand zich destijds in 1987 overigens druk. Humor, moest kunnen. Voor Theo was het of hem een bladzij van het Nieuwste Evangelie was voorgelezen. Niks humor! Theo zag het allemaal als bittere ernst.
De harde interpretatie van de Islam, door de islamieten in 1987, verschilde niet met die van nu. Ook Theo was toen precies dezelfde die hij later zou zijn. Waarom hij toen niet al frontaal in de aanval ging is begrijpelijk: het ontbrak hem nog aan achterban. Er waren geen Ayaan Hirsi Ali’s die provocerend en dapper de rechten van moslimvrouwen bepleitten. De islam belachelijk maken kon je toen maar beter doen binnen de veilige en dubbelzinnige context van het cabaret, voor een publiek van minstens 99 procent autochtone blanken, door ironie beschermd tegen de politiek-correcten.
“Allah eist dat mannen trouwen, met een onbespoten bruid. Treft u een van Allah’s vrouwen, pak haar dan vooral niet uit.”
In Submission, naar het script van Ayaan Hirsi Ali, pakte Theo jaren later letterlijk een moslima uit. Hij was de man van de rechte lijn, slim genoeg om zijn kansen af te wachten, maar inmiddels zo verliefd op het door hem zelf geschapen imago dat het zijn grootste angst was om voor bang te worden aangezien.
Hij bleef gewoon onbewaakt door de stad fietsen.
Op dinsdag 26 juli 2005 kreeg Mohammed Bouyeri levenslang voor de moord op Theo van Gogh.
Op dinsdag 26 juli 2005 kreeg Mohammed Bouyeri levenslang voor de moord op Theo van Gogh. De officier van Justitie, die deze straf geëist en gekregen had, refereerde in zijn requisitoir aan de TV-serie Najib en Julia. “Zachtmoedig en luchtig speelde Van Gogh daarin met wederzijdse vooroordelen”, aldus de officier. Het scenario van die serie was, integraal, door mij geschreven. Als het aan Theo zelf had gelegen, en niet aan de AVRO en mij, was het met die zachtmoedigheid nog wel meegevallen.
De door mij voorgestelde slotscene, waarin de Marokkaanse moeder en de Haagse mevrouw zich door de dood van hun kinderen voorgoed verbonden weten en elkaar troostend omhelzen, was wat betreft Theo een vorm van hoogverraad. Zijn missie was juist het aantonen van de onmogelijkheid van verzoening, op welke manier dan ook.
Aan de officier van Justitie te horen was hem dat alsnog niet gelukt. Wellicht heeft hij mij dat kwalijk genomen, ondanks het succes van de serie. Op de DVD-uitgave stond nergens mijn naam vermeld.
Na Najib en Julia was ons contact voorbij. Terwijl het toch zo veelbelovend begonnen was. Met het ‘Allah-lied’ van cabaretgroep Zak en As:
“Allah houdt van tolerantie,dat wil zeggen: die van u. Maar wie naakt zwemt op vakantie gaat in Allah’s vleesfondue. Allah houdt van godsdienstvrijheid, dat wil zeggen: die van ons. Maar wie Allah’s wet bestrijdt, verdwijnt in Allah’s vleeswagons.”
Het heeft mij nooit meer losgelaten. Eén van de markante punten op Theo’s lange mars naar zijn uiteindelijke dood was zijn bijna kinderlijke enthousiasme over dit cabaretlied. Een tubaïst van bijna twee meter lang gehuld in burqa speelde een snerpende tegenmelodie bij de orkestband. De zanger, ikzelf, spuugde de tekst met een boos gezicht richting publiek.
In ons eerste gesprek ergens in 2000 over wat later de TV-serie zou worden, noemde Van Gogh opnieuw het ‘Allahlied’ als zijn aanleiding om juist bij mij langs te komen. Ik had volgens hem iets tegen Marokkanen, althans genoeg, dus het werk kon eindelijk worden afgemaakt: de tijd was rijp om het grote misverstand achter de integratie genadeloos bloot te leggen.
Het bleek niet eenvoudig hem ervan te doordringen dat mijn wereldbeeld inmiddels was veranderd. Theo daarentegen was al die tijd op zoek gebleven naar de definitieve, wellicht fatale maar zeker heldhaftige confrontatie met de Grote Vijand. Dat werd uiteindelijk de verblinde, niet te hanteren Islamiet.
Al in 1987 had hij die in het vizier. Onderweg naar 2004 kregen ook anderen de nodige klappen. De filmmaffia, de 4-mei industrie (de lijkenpikkers rondom de holocaust), plus zijn tientallen persoonlijke ruzies. Theo gaf zijn leven evenveel zin met zijn vijanden als met zijn vrienden, en als vrienden opeens vijanden werden bleven ze in zijn leven een even grote rol spelen. Wat dat betreft lijkt het me fascinerend om alle woedende brieven (meestal ‘s nachts geschreven en vaak voor dag en dauw hoogstpersoonlijk gepost) van Theo van Gogh verzameld te zien.
De Islamitische vijand was in het begin nog op de achtergrond aanwezig en kwam pas laat in zijn leven op de voorgrond te staan. Mede door het bloedige einde lijkt het alsof dat altijd al zo is geweest is, maar pas rond 2000 begon Theo van de ‘geitenneukers’ serieus werk te maken.
Zorgen dat het aankomt wat je zegt, tegen de juiste mensen, en op het juiste moment. Daar had Theo zowel het geduld als het talent voor. De geesten waren rijp. De linkse kerk was in het defensief gedrongen. En toen kwamen Pim Fortuijn en 9-11.
De man die altijd tegen de stroom had gezwommen, had het tij voor het eerst in zijn leven volledig mee. Hij liet zich door niemand nog iets zeggen.
Het is 1989. Jan Kuitenbrouwer en Justus van Oel schrijven aan een zwarte komedie, te regisseren door Theo Van Gogh. De werktitel is Averij 13, naar een fictieve straatnaam in een treurige nieuwbouwwijk. Een paar keer komen wij samen in het huis van Jan, toen de man van Turbotaal, een record-verkopend boekje waarin de trendy taal van de zich als modern beschouwende mens op vriendelijke wijze wordt wordt bespot.
Jan Kuitenbrouwer was en is een zeer beschaafd man. Dat juist hij zich in het kader van een te schrijven zwarte komedie verbond met Van Gogh, vergeleken bij hemzelf een Atilla de Hun, is achteraf verbazend. Toch deed hij het.
Theo maakte wel eens een stekelig grapje over Jan’s preoccupaties met hoe het allemaal hoorde, maar leek zich toch wonderwel op zijn gemak te voelen. Dit was voor hem, op dat moment, de juiste plek. Theo strooide gretig met complimenten, over de hilarische zwartheid van cabaret Zak en As en over de mensenkennis en schrijfkunst van Jan. In zijn ogen waren wij beroemd.
Zeker was Jan dat, alom kwam hij in de publiciteit vanwege Turbotaal. Dat maakte Theo’s aanwezigheid ook commerciëel verklaarbaar: hij rook de roem en de verkoopbaarheid van zijn gezelschap. Dienstbaar en vriendelijk schoof Theo aan in het licht dat in zijn ogen van de twee anderen afstraalde. Behalve dat was er tussen Jan en Theo ook een vanzelfsprekende chemie: die van twee goed opgevoede jongetjes.
Ikzelf weet en begrijp weinig van de omgangsvormen van de betere middenklasse. Jan was er van doordrenkt en Theo kon er ieder moment op teruggrijpen. In het openbaar koos Theo graag voor de rol van nietsontziende sloper van meningen en mensen, privé was hij een nette, beleefde, hoffelijke man. Tot een bepaald alcoholpercentage dan en zeker niet in alle omstandigheden.
De omslag in de samenwerking tussen Jan, Theo en mij liet niet lang op zich wachten. In mijn herinnering begon het met een opmerking van de echtgenote van Jan. Theo had volgens haar inmiddels iets te vaak over tafel getoeterd dat Jan Kuitenbrouwer eigenlijk een angstige kleinburger was die met zijn talent eens wat beters moest gaan doen dan boekjes vol woordspelingen produceren.
Hij, Theo, zou hem daar graag bij helpen en zag zich in deze als opvoeder en wegbereider naar het grote avontuur. Een aanbod dat Jan toch onmogelijk kon afslaan, zeker als het van Theo kwam. Zo hoog had hij zichzelf toch wel zitten. Hij bleef dan ook gestadig poeren in de persoonlijkheid van Jan, op zoek naar de enige echte Kuitenbrouwer, ooit genadeloos ingemetseld door bekrompen opvoeders.
Jan meed angstvallig het conflict waar Theo onmiskenbaar op aanstuurde. Theo werd door dat zwaktebod aangemoedigd en zette steeds vaker het mes in de ziel van Jan, die niet echt wist wat hij daar mee aanmoest. Het was Hetty, Jan’s vrouw, die daar op een avond opeens genoeg van had. Koeltjes analyseerde zij Theo Van Gogh en karaktiseerde hem als een net Wassenaars jongetje dat wanhopig probeerde stout te zijn. Voor eeuwig gestrand in de puberteit.
Al die vete’s die Theo ontketende hadden volgens Hetty slechts de schijn van een debat, in feite waren ze niets anders dan een poging over aan papa en mama te bewijzen dat Theo zo lekker stout was. Dat daarbij soms willekeurige slachtoffers tot in het diepst van hun ziel werden gekwetst, dat kon stoute Theo lekker niks schelen. Hetty vond dat stompzinnig en ongevoelig kleutergedrag, zei ze, het werd tijd dat Theo eens volwassen werd en zijn talenten voor een waardiger doel ging inzetten.
Van Gogh kreeg niet de gelegenheid iets terug te zeggen, Hetty was ongenaakbaar en leek niet van hem onder de indruk. In het bijzijn van twee vrienden werd de grote Van Gogh gereduceerd tot een karaktertje uit een Annie M.G. Schmidt-boek. Door een vrouw, ook dat nog. Een vete was geboren.
Het echtpaar Kuitenbrouwer werd honderdduizendvoudig beledigd in een reeks woedende columns die gericht waren op maximale beschadiging. Van Gogh was diep geraakt door Hetty’s constatering dat Theo maar zelden zichzelf was. Zijn permanente guerilla tegen alles en iedereen was, volgens Hetty, in de kern onecht gedrag. Ook Theo was maar “een hele gewone, nette man”.
Die opmerking, die bij Theo binnenkwam als een mortiergranaat, was het definitieve einde van iedere samenwerking tussen Jan Kuitenbrouwer en hemzelf. Het project Averij 13 leed dan ook al schipbreuk voor de kiel was gelegd.
Het is 1990. Theo Van Gogh heeft genoeg van de lulligheid van Nederlandse tv-komedies. Het moet van hem allemaal hard en zwart zijn. Helaas. Het gedroomde format Averij 13, met niemand minder dan Brigitte Kaandorp in de hoofdrol, sneuvelt al voor de eerste synopsis, treatment dan wel logline. Ja, daar heb je weer zoiets. Treatment, karakterbijbel, logline, dat waren woorden die je van Theo eigenlijk niet mocht kennen. Zulk vakjargon, en trouwens iedere vorm van ambachtelijkheid die door de Nederlandse tv en film werden gepropageerd, was dodelijk voor iedereen die beschikte over talent. Ik heb het nog jaren geloofd. Ook vanwege Een dagje naar het strand.
Blijft de vraag wat Theo zich nu eigenlijk voorstelde bij die al vlot ontplofte samenwerking met Jan Kuitenbrouwer en mij inzake dat Averij 13. Dit, denk ik: Jan Kuitenbrouwer zou alles vertellen over het burgerlijke leven, Justus van Oel zou dat met welgekozen oneliners maximaal hard en zwart neerzetten, Theo zou het regisseren en dan zou een burgerlijke Hilversumse omroep het uitzenden om de burgerij eindelijk eens een lesje te leren. Met als aangenaam neveneffect dat Theo dan een tijdje genoeg geld zou hebben om de échte oorlog op gang te brengen.
Maar natuurlijk. Sommige projecten kunnen maar beter zo vroeg mogelijk stranden, in een volgend stadium kan de teleurstelling alleen maar groter zijn.
Ik zag mijn Favoriete Regisseur (zo noemde ik hem vaak, alsof ook ik verstand van film had) vanaf dat moment veel minder vaak. Maar als ik hem trof informeerde hij steevast (en vrijwel direct) hoe het met Jan K. ging, een vraag die standaard zat ingeklemd tussen verwijten en verdriet over de breuk. Van Gogh was aan zijn vijanden in even grote mate gehecht als aan zijn vrienden.
Ik weet dat er daar veel groteskere voorbeelden van bestaan, maar in dit geval was ik er zelf bij. Ook wie geëxcommuniceerd was bleef in Theo’s leven, eenzijdig aan hem vastgeklonken als genadeloos tegenstrever. Vergeten zou hij je nooit, noch jij hem. Van Gogh wilde in andere mensen hun hoofd kruipen. Bij mij is hem dat gelukt. En u leest dit nu. Dat is ook niet voor niks. Het heeft iets met Theo te maken. En met uzelf. Maar wat?
In 1991 besloot ik dat het voor mij de hoogste tijd om een echte kunstenaar te worden. Cabaretgroep Zak en As werd door mijn toedoen opgeheven, ik ging mij wijden aan het toneelschrijven. Hard en zwart, zonder subsidie. En Theo van Gogh, wie anders, zou mijn eersteling regisseren. Zo geschiedde.
In 1993 stond in de Kleine Komedie De Pijnbank op de planken, geschreven en gespeeld door mij, samen met Maarten Wansink. Onder andere werd daarin een kruisigingsscene tot in detail beschreven. En dat is allemaal geen toeval, ik zeg het u. Theo was in zekere zin mijn verlosser, ook omdat hij het zo graag wilde zijn, en zijn vermogen verdriet bij anderen te herkennen en bloot te leggen was fenomenaal.
Wat hij het liefst wilde was zichzelf van het kruis halen, (“Niemand weet hoe erg het is om Theo van Gogh te zijn, behalve ik”, meermalen van hemzelf gehoord), maar zonder handen gaat dat nu eenmaal niet. Maar zodra hij een andere gekruisigde ontdekte werd in Van Gogh een woeste verlosser wakker.
Genoeg psycholgisch gelul nu. Theo van Gogh had leuke warme ouders, ikzelf trouwens ook, en of je nu met je moeder naar bed bent geweest (Theo heeft mij dat herhaaldelijk verzekerd) of niet, daar gaat het niet om. Koester je talent. Luister naar niemand, en doe alles zelf. En, o ja, nog één ding. Geen zelfmedelijden.Nooit.
Op een dag is Theo van Gogh in mijn hoofd gekropen. Ik heb geen honderden columns over hem geschreven, zoals Theodore Holman, bij mijn weten slechts één. Maar ontkennen heeft geen zin: hij blijft de man die op een dag in mijn hoofd kroop.
Stomverbaasd was ik toen ik Theo van Gogh in 1995 voor Veronica De Hunkering zag presenteren. Iets schokkends, zwarts en hards, maar op de verkeerde plek met het verkeerde publiek. Met een vrouwelijke dwerg die volgens Theo heel aardig was. Maar waarom deed hij zoiets? Om films te kunnen maken, zei Theo. Wat zou er trouwens gebeurd zijn als Theo van Gogh wèl voortdurend subsidie had gekregen? Had hij het kunnen verdragen er gewoon bij te horen? En was de islam dan wellicht ook verdragelijker geweest? Bij mijn weten heeft nog niemand geprobeerd om het subsidiestelsel de dood van Van Gogh in de schoenen te schuiven. Dat lijkt mij ook onterecht, maar voor het debat vind ik het jammer. Dit dan weer geheel in de geest van de overledene.
In 1993 stond in de Kleine Komedie De Pijnbank op de planken, mijn schrijversdebuut op het toneel. Ik als echte acteur, naast Maarten Wansink, die dat al langer was. Regie: Theo van Gogh. Ook gezien zijn gestadig gestegen roem een welkome aandachtstrekker op ons affiche.
Theo zag een allereerste lees-sessie van het stuk in de door Maarten gratis geregeld balletzaal van de Stadssschouwburg. Hij verklaarde de regie te willen doen, gaf drie aanwijzingen, constateerde dat het goed was, en vertrok. Krachtig, kort, maar voor ons voldoende om op het affiche te vermelden “Regie: Theo van Gogh”. En ook dat had hij uiteraard door.
“Jullie willen gewoon mijn naam op het affiche. Nou prima, maar zeg dat dan eerlijk. Niet dat gelul dat je zo graag wilt dat ik het regisseer. Ik vind het goed, dus zet me er maar bij”.Zo ging dat ongeveer.
De tournee liep aardig. We hadden ondermeer een bijna uitverkochte week in de Kleine Komedie. Theo’s waardering was na het zien van het eindresultaat alleen maar toegenomen. Dit stuk ging hij verfilmen, zo kondigde hij aan.
In onze soepele relatie, vriendschap zou een te groot woord zijn, was intussen iets veranderd. Van Gogh was groter geworden en straalde dat ook uit. Ik was per saldo gekrompen. In ieder geval in mijn eigen ogen. Anders dan ten tijde van het Allah-lied en Averij 13 waren wij geen gelijken meer. Theo bestierde de club, men trad toe op zijn voorwaarden en gedroeg zich zoals Theo dat verwachtte. Zijn plan voor de verfilming van De Pijnbank was een uitnodiging om bij hem in het licht te komen staan. Toe te mogen treden tot zijn kring, lid te morgen worden van zijn clan.
Er werd vanaf nu door Theo van mij onvoorwaardelijke trouw verwacht. En voor de zekerheid werd die trouw ook gekocht: aangekondigd door een simpel telefoontje stond er opeens 10.000 gulden op mijn rekening, voor de filmrechten van het toneelstuk De Pijnbank.
Maar vervolgens moesten we op zoek naar geld om de film te kunnen maken. Samen met Maarten Wansink, die er van uitging dat hij de hoofdrol zou krijgen in de te verfilmen ‘De Pijnbank’, ging ik op huisbezoek bij Youp van ‘t Hek. “Julius, nu even stil zijn, papa is in gesprek!”Het was papadag, dat weet ik nog. Wat wij voor Youp in de aanbieding hadden was een op maat geschreven rolletje. Wat hij dan zo leuk zou vinden dat we automatisch veel geld van hem zouden krijgen. Weliswaar werd het een prettig gesprek, maar daar trapte de Beul van Buckler mooi niet in. Ook Theo zelf kon niemand vinden. Dat was het voorlopige einde van het project De Pijnbank, de film.
Uiteindelijk ging de film toch in premiere. Niet met Maarten Wansink in de hoofdrol, maar met Paul de Leeuw, de publiekstrekker die Theo nodig had om via de bioscoopkaartjes zijn faillisement weer af te wenden. Maarten is daar nog jaren ziek van geweest. en ik ook.
De film werd een flop. De Pijnbank kon ook geen goede film worden, want voor een goede film heb je een goed filmscript nodig. En ik dacht dat ik dat wel kon. Omdat Theo dacht dat ik dat kon. En ik dacht dat Theo het wel zou weten. Hij was in mijn hoofd gekropen. Ik vond dat allemaal het prima.
Het was ergens tussen 1993 en 1997. Met de verfilming van De Pijnbank, hard en zwart, schoot het niet op. Niemand wilde er geld in steken. Theo van Gogh kwam bij me langs met een ander plan: een AIDS-komedie. Ik schreef een opzet. Daarmee ging hij de boer op, tot in de Verenigde Staten aan toe. Hij gaf pas op toen zijn ‘project komedie’ door werkelijk iedere aannemelijke partner morsdood was verklaard.
Ons idee voor die AIDS-komedie was misschien inderdaad niet goed, zo opperde ik. Het schrijven van een goed filmscenario was, wellicht, toch moeilijker dan ik zelf eerst dacht. Ik weet nog precies wat toen volgde.
Theo liet een stilte vallen en zakte vervolgens met een luide zucht onderuit in zijn stoel. Zijn stem schoot de hoogte in. “Justus toch..!”Door aan mijzelf te twijfelen had ik niet alleen mijn eigen talent verraden, maar ook het zijne. Als hij zei dat het goed was, dan was dat zo. Wie daarmee niet kon leven deed er beter aan onmiddellijk te vertrekken. Zijn woede, hoe kundig ook onderdrukt, was altijd even angstaanjagend.
In 1996 lag er eindelijk een filmscript voor De Pijnbank. Het script was zwevend tussen toneelscript en filmscript dus ik hield mijn twijfels. Maar die hield ik voor me. Mijn twijfels, zo dacht ik, konden onmogelijk van betere kwaliteit zijn dan die van Theo zelf. Je kan ook zeggen: ik was bang voor hem geworden. Ik was zijn vazal en dat betekende: nooit de rechtstreekse confrontatie aangaan.
Tactvol laverend overuigde ik Theo er van dat het misschien goed zou zijn mijn script ook aan iemand anders te laten lezen. En nee, dat vond ik niet erg, en nee, het zou mijn tere gevoelens niet kwetsen, zo hield ik hem voor. Al was dat natuurlijk wel zo.
Maria Goos bleek bereid het vonnis te voltrekken. Ze had het script gelezen en snapte er geen bal van, zei ze, maar dan in beter gekozen bewoordingen. Wat haar betreft was dit op geen enkele manier materiaal voor een bioscoopfilm. Maar misschien was het geschikt voor iets anders? Een toneelstuk?
Nu zou je verwachten: Theo van Gogh verliet stomend van woede het van subsidies bij elkaar gemetselde Amsterdam-Zuid-paleis van het echtpaar Goos-Blok, bestelde bij het eerste café een fles cognac en dronkt die samen met zijn schrijver leeg per limonadeglas. Maar niets van dit alles. De goedbedoelde raad van de burgerlijke successchrijfster Maria G, was alles wat Theo nodig had om van nu af aan absoluut overtuigd te zijn van zijn eigen gelijk.
‘De Pijnbank’ ging er kortom hoe dan ook komen en dat Theo oprecht in zijn eigen gelijk geloofde bleek wel in 1997: de verfilming kwam na vier jaar alsnog van de grond. Mede dankzij een extra hypotheek Theo’s huis, extra geld dat afkomstig was van hoofrolspeler en kassamagneet Paul de Leeuw en natuurlijk de toegezegde medewerking van Jack Wouterse.
Maar ons beider vriend Maarten Wansink moest in de verfilming dus wijken voor Jack Wouterse en zou het daar erg moeilijk mee krijgen, dat wisten wij beiden van tevoren. Zelf kon Theo het niet over zijn hart verkrijgen Maarten dit nieuws te melden. Dus was ik het die de naargeestige taak op me nam Maarten te informeren.
“Ik heb het gevoel dat ik door jullie van het balkon ben gegooid. Ik lig beneden op de grond te creperen en dan zeggen jullie dat het je spijt. Godverdomme, wat moet ik daarmee?”Ik begreep Maartens ontreddering toen al volledig, maar nu begrijp ik het nog beter. In de clan van Theo, in die veilige binnenwereld van hem, was een mechanisme werkzaam dat harde confrontaties vrijwel uitsloot. Het talent en werk van een ieder, waaronder dan van hemzelf, waren voor Theo boven iedere kritiek verheven.
Bovendien: hij zei wat hij dacht en deed wat hij zei. Hij verdedigde gemeenschappelijke plannen tot de laatste snik en gaf als het moest bakken met geld uit ten bate van gemeenschappelijk projecten. Het is dus echt niet raar dat Maarten zo intens geraakt was na Theo’s afwijzing.
Maarten heeft daarna jaren niet meer met mij willen spreken, hij was zelfs eerder weer on speaking terms met Theo dan met mij.
En zo begon het project ‘verfilm de Pijnbank’.
Al jaren had niemand het nog over De Pijnbank. Gedaan, geweest, vergeten. In het Amsterdamse Bos, bij het Openluchttheater, trof ik Roeland Fernhout, die in die film de slechte bankdirecteur speelde. We raakten aan de praat. Ik liet mij ontvallen dat ik mijn filmscript voor De Pijnbank achteraf niet goed genoeg vond. Ik kon het toen gewoon nog niet, dat scriptschrijven. Het was een soort sorry, en ook aardig tegenover de acteurs, dacht ik. “Jongens, aan jullie lag het niet”, wilde ik maar zeggen.
Wat ik niet had verwacht was dat Roeland Fernhout de volgende dag contact zou opnemen met Theo en hem precies zou vertellen wat ik had gezegd. Het kwam mij te staan op een scheldkannonade over de telefoon en een nog diezelfde nacht persoonlijk op de fiets bezorgde brief waarin het schelden nog eens dunnetjes werd over gedaan. Ach, in die brief stond in elk geval niet dat hij me dood ging schieten, wat hij me over de telefoon nog wel had verzekerd. Zo zie je maar dat fietsen gezond is voor de geest.
In de zomer van 1997 was ik een dag te gast bij de opnames van De Pijnbank. De opnames hadden plaats in een oud bankgebouw te Utrecht. Ik was diep onder de indruk van wat ik daar zag. En wist zeker dat het goed zou komen. Theo zou zich weten te redden. Hij was veel meer dan een regisseur, zoals hij daar bezig was. Een waarachtige God de Vader. Geen detail ontging hem, althans, dat kon je je maar moeilijk voorstellen.
Zo wist hij tot op de minuut wanneer de pasta van de cateraar gaar zou zijn en toen dat moment gekomen was legde hij de hele zaak plat. Iedereen moest gaan eten, anders zou de pasta maar verkoken. Ik vind dat nog altijd zeer ontroerend in zijn zorgzaamheid, die op dat moment voor iedereen gold die onder zijn hoede was, inclusief de kok. In de beste families kon het er niet liefdevoller aan toegaan dan hier.
Dat laatste had Roeland Fernhout trouwens beter onthouden dan het script, toen ik er jaren later nog eens over begon. Ik begrijp dat nu.
Een half jaar later zat ik in de montagekamer. Zonder Theo, maar met zijn vaste editor en de producent. Ik zag de eerste drie kwartier van de film. Theo had een paar details over het hoofd gezien, met als belangrijkste detail dat het script geschreven was als komedie. Weliswaar zwart en hard, maar allereerst om te lachen. Het huiveren zou dan later des te harder aankomen.
Maar loodzware ernst verlamde nu de lachspieren. Wat een luchtige proloog had kunnen zijn was een langdurig traag geroffel op donderende pauken en de de kijker voelde en wist: dit wordt heel akelig. Pas na een minuut of twintig kwam het moment dat het verhaal werkelijk begon. “Hier begint de film, ja, hier!”, riep ik.
Diezelfde avond volgde een uitzinnige telefonische scheldkannonade, wederom gevolgd door een persoonlijk dor Theo op de fiets bezorgde brief. De KGB dacht altijd met u mee.
Van de premiere van De Pijnbank herinner ik mij niets. Van de film zelf wel. Nog nooit heb ik iemand een komedie zo uitzinnig serieus zien nemen als Theo van Gogh. Van een langzaam uit de hand lopend mannenspelletje was De Pijnbank getransformeerd in een totale oorlog. Humor was beslist niet de reden dat Theo mijn script en toneelstuk had willen verfilmen. Nee. Theo wilde alleen de pijn. Vakbekwaam had hij daarmee de harde kern geïsoleerd, dat is zeker. En ook zijn eigen kern.
“Waarom lachen ze niet, waarom lachen ze niet, dit is toch leuk?”, zei hij nog. Ik dacht: omdat ze niet mogen lachen. Omdat het hun eigen pijn niet is, maar in essentie de pijn van Theo van Gogh.
Theo wilde zelf juist graag lachen, dat wel, maar dat kon pas als de anderen het ook deden. Psychologengelul wellicht, laf achteraf gezegd. Maar als je eenmaal in Theo was, was Theo ook in jou. Dan belde je jezelf ‘s nachts al op voor je iets had kunnen zeggen.
De recensies van De Pijnbank vielen mij mee. Hoewel Theo van Gogh filmcritici beschouwde als betaalde handlangers van het kwaad, waren die ondanks alles bereid serieus iets van De Pijnbank te vinden. “Grimmig, duister, eigenzinnig, niet helemaal gelukt maar beslist zeer bijzonder”. De film strandde desalniettemin bij een paar honderd bezoekers en werd nooit buiten Nederland vertoond. Dat laatste zou om meer dan één reden interessant geweest zijn. Zou ook daar ‘De Pijnbank’ het voordeel van de twijfel hebben gekregen?
Theo had in Nederland meer mee dan hij meende. Zijn intimiderende communicatiestijl hielp daarbij, maar ook de genade van de lokale kunstkerk. De filmwereld is ook een soort sekte. Maar dat Theo zelfs bij de TROS vrienden had was u waarschijnlijk nog niet opgekomen.
Eind jaren ’90. Een telefoontje van Theo, als altijd uit het niets. “Dit moet jij zien”.Een paar uur later liggen we samen op mijn bed, kijkend naar een klein TV’tje aan het plafond van de slaapkamer. Een pilot van wat een TROS-serie zou moeten worden. Het verhaal, voorzover dat waarneembaar was, speelt in een doktersgezin. De humor bestaat uit het zo hard mogelijk roepen en uitspelen van mededelingen, bedoeld om de gemiddelde kijker te shockeren. Leuk werk voor acteurs, maar een zware dobber voor het TROS-publiek.
Theo vindt het allemaal dolkomisch. Hij heeft maar mooi voor elkaar gekregen dat ’s lands meeste gezapige omroep haar kijkvee een hartverzakking gaat bezorgen. Het lukt mij niet Theo het verschil te laten inzien tussen zijn dubbelzinnige bedoeling en de feitelijke inhoud.
Theo verwacht niet zozeer een lach om de grappen, maar om hem zèlf: “Die Van Gogh, die durft toch maar…”Voor hem is zijn werk zijn persoon, en vice versa. Niet voor de TROS-kijkers. Die zouden, volgens mij, naar de inhoud kijken, beslist niet lachen, en na een minuut definitief wegzappen. Zonder zich wat dan ook af te vragen over ene Theo van Gogh.
Rechtstreekser heb ik Theo nooit laten weten wat ik van zijn werk vond, maar die keer durfde ik wel. Het ging hier over humor, en daarvan wist ik aardig wat. In diezelfde periode had ik, voor het eerst, zelf een kort videofilmpje gemaakt en dat aan Theo meegegeven. Hij gaf mij er, nog steeds liggend op het bed, een ronduit vernietigende recensie van. Wat ik mij nu realiseer is: dat was de eerste keer ooit dat Theo kritiek had op mijn werk. Hij was kennelijk opgehouden mij te sparen.
Al die jaren was hij blijven rekenen op mijn onvoorwaardelijke solidariteit, maar hij was vooral gewend altijd zijn zin te krijgen. En nu vond ik zijn TROS-comedy helemaal niks. Zuchtend over zoveel onbegrip liep hij mijn voordeur uit. “Hij is gek”, dacht ik, “hij snapt het echt niet”.Hetzelfde dacht hij van mij. En hij had een punt. Want wie had De Pijnbank, tenslotte mijn scenario, ten koste van grote verliezen verfilmd? Theo van Gogh.
Een jaar later. Toch weer contact. Ik heb een bordspel ontworpen. Theo heeft het na enige aandrang mijnerzijds aangeschaft voor zijn zoon. Later opent Theo een bijeenkomst, die over heel iets anders gaat, met een buitengewoon laatdunkend commentaar op datzelfde bordspel. Niet leuk. Hij wilde het mij laten voelen. Die had ik duidelijk nog tegoed.
Wilde Theo helemaal geen kritiek horen? Nee, dat ook weer niet. Bij alle premières bereidde ik mij voor op Theo’s doorgaans op dwingende toon gestelde standaardvraag: “Weer klote zeker?”.Eén keer probeerde ik voor dat moment al weg te zijn. Maar Theo onderschepte mij terwijl ik voor bioscoop Kriterion mijn fietsslot stond te openen.
Op zijn laatste door mij bijgewoonde première (Baby Blue in 2001) verliet ik de bioscoop zonder hem te hebben gesproken. Achteraf bleek dat Theo precies wist wat ik gezegd had tegen anderen want mijn commentaar verscheen de volgende dag woord voor woord op zijn website. Duidelijk was in ieder geval dat Theo waarde hechtte aan mijn oordeel, als voorspelbare dissident tussen de tactische vreugdekoren. Wat, op paradoxale wijze, toch weer tot waardering van Theo zorgde.
Wel was mijn mond groter dan mijn status, zo liet Theo mij steeds duidelijker blijken. Al mijn pogingen hem te beïnvloeden vond hij vooral dolkomisch en het maakte mij alleen maar vasthoudender. Hij moest met zijn talent toch meer kunnen. vond ik.
Exact hetzelfde vond hij van mij.
Het is 2010. Theo is al jaren dood. In Den Haag kom ik Tomas Ross tegen, een oude en trouwe vriend van Theo. Onze ontmoeting is toevallig. Zijn dochter heeft een documentaire gemaakt over een project in Palestina, dat door mij is georganiseerd. Ik moet even schakelen. In zijn boekje Take Care noemt Tomas mij in een lijstje mensen die Theo dood gewenst zouden hebben. Dat vond, en vind, ik nog steeds onaardig. Maar in de oprechte emotie kan zoiets gebeuren, zand erover.
Waar we het wel over hebben is de Van Gogh-film Baby Blue, waarvoor Ross het scenario schreef. Ik had grote moeite om het verfilmde verhaal te volgen, zeg ik. Waar was dat misgegaan?“Nou bijvoorbeeld…”, zegt Tomas, “dan belde Theo midden in de nacht op. Dat hij echt niet snapte wat die baby daar opeens deed. Maar daar ging het hele verhaal dus over!”.
Theo Van Gogh en werken met een plot, dat was nooit een gelukkig huwelijk geweest. Karakters, die interesseerden hem. En wat die karakters dan zouden zeggen over de andere karakters. Het plot was een blinde vlek. Zelfs een van de betere thrillerschrijvers in Nederland had dat niet kunnen verhelpen.
Het is 1999. Baby Blue is nog niet verfilmd. Theo vraagt me om het script te lezen. Graag had ik hem over Baby Blue niets dan goeds gemeld. Maar het lukt mij niet om het verhaal (een thriller) te volgen.Een incestueuze vader en dochter willen een baby stelen om die op te voeren als door hen beiden verwekt nageslacht. Ze hebben namelijk een kinderwens die genetisch onuitvoerbaar is. Maar dat snap je pas aan het eind. Of nooit.
Wat ik Theo aanraad is een nieuwe versie van het script te maken, en daarin direct duidelijk te maken wat de hoofdpersonen willen en waarom. Geen who-dunnit maar een how-they-did-it. Theo zucht diep. Hij gaat aan dit script echt geen letter meer veranderen, zegt hij. “Zoals het nu is gaat het gefilmd worden.”
Het is 2001. Ik ben op de première van Baby Blue. Er is een afterparty in de foyer.Wie weet ligt het aan mij dat ik het verhaal niet kon volgen. Toch even checken. Ik geef Jan Mulder een hand en vraag hem of hij het verhaal heeft meegekregen. En of hij snapte waarom aan het einde dat babygrafje in beeld kwam?Nee, dat snapte Jan eerlijk gezegd ook niet, maar dit was nu typisch zo’n film die je twee keer moest gaan zien, zo verklaart hij met karakteristiek aplomb.
Ik sputter tegen. Films, en met name thrillers, waren toch echt bedoeld om in één keer begrepen te worden. Was Jan zelf trouwens ooit voor de tweede keer naar een spannende film gegaan, in de hoop hem nu wèl te kunnen volgen?Jan Mulder vindt dat ik niet zo moet zeuren, hij vond de film prachtig. Einde gesprek.
Een dag later stond wat ik tegen Jan Mulder had vrijwel letterlijk op Theo’s website De Gezonde Roker. Over de bron kan geen twijfel bestaan.
Wat vóór Jan Mulder pleit is dat hij zelfs strikt privé niet tot kritiek op Theo’s werk over te halen was; als voor velen stond ook voor hem, vermoed ik, kritiek op Theo’s werk gelijk aan kritiek op Theo zèlf. En dat laatste was verraad aan de vriendschap. Not done. Men diende de gelederen rondom Theo gesloten te houden, dit ook in het belang van onze gehele maatschappij.
Wat tegen Jan Mulder pleit is dat het aangeven van dissidenten voor die laatsten niet altijd zonder risico was. Ik zou het, geheel los van Jan, nog straffer willen stellen: het aangeven van verraders werd binnen Theo’s kring van vertrouwelingen als een leuke sport gezien: wie weet gebeurde er dan iets spannends.
Na Theo’s dood bleek dat veel mensen helemaal niet zo onder de indruk van hem waren. Of gewoon bang, zoals ik soms was. Men speelde het spel mee, vertelde hem wat hij wilde horen, maar dacht er zo het zijne van. Ook kon je Theo als speelgoed gebruiken. “Lachen man. Dan vertelde je hem een roddel en dan stond het de volgende dag groot in de krant”. Zo vertelde iemand Theo in 2004 dat Els Borst, ex-minister van Volksgezondheid, voor haar partijgenoot Hans van Mierlo met voorrang een nieuwe lever had geregeld. Een gerucht en beslist niet waar. In zijn column in de Metro haalde Theo vervolgens vernietigend uit naar Els Borst.
Kort daarop stond ik op de speelplaats van de Theo Thijssen School naast Els Borst. Ik voelde de neiging haar mijn excuses te maken voor die Metro-column van Theo. Maar dat zou misplaatst en zinloos zijn geweest, aanmatigend, ongepast, zielig eigenlijk. Voer voor psychologen, inderdaad, gaat u gerust uw gang. Ik had zelfs de groeiende behoefte excuses te maken aan islamieten. Niet aan alle islamieten, maar aan de Palestijnen toch zeker. Die stukjes van mij stonden toevallig ook nog in de Metro, waar Theo toen ook voor schreef.
Maar er was ook veel gebeurd sinds ik hem in 1987 leerde kennen, vanwege dit door mij geschreven cabaretlied:
“Allah houdt van tolerantie Dat wil zeggen: die van u Maar wie naakt zwemt op vakantie Gaat in Allahs vleesfondue Allah houdt van godsdienstvrijheid Dat wil zeggen: die van ons Maar wie Allah’s wet bestrijdt Verdwijnt in Allahs vleeswagons Stalin was een ijzervreter Hitler deed het ook niet slecht Allah is nog stukken beter Allah heeft dat zelf gezegd.”
Daarmee begon het ooit, onze vriendschap. Eindigen zou het met Najib en Julia, een verhaal over de onmogelijke liefde tussen een Marokkaan en een net Haags hockeymeisje. Door mij geschreven, verfilmd door Theo. Die na 9-11 en de moord op Pim Fortuijn toch meer in de stemming was voor een bloedige kruistocht. De serie, onverwacht subtiel en genuanceerd, won een Gouden Kalf. Wat tegelijk een wiedergutmachung was voor mijn scenaristische prutswerk bij De Pijnbank. Kortom, een complete overwinning voor de leraar, moralist en mensenvriend in mij. Ja, ik hoor u. U heeft gelijk.
Najib en Julia was zeker niet mijn eerste poging om Theo op te voeden. Hij had met mij soortgelijke plannen en ongetwijfeld ook met veel anderen. Het idee is om de ander herscheppen naar je eigen evenbeeld. Wellicht in de hoop dat twee halve gekken samen één gezond mens opleveren. Of één hele gek, die wel gelukkig is. Ook goed. In het satirische studentenblad Propia Cures verscheen in 1990 een stukje onder de naam van Theo van Gogh. De barokke mitrailleur-stijl en vocabulaire waren inderdaad geheel de zijne. Lijdend voorwerp waren het reclamebureau en de productmanagers van het Duitse koffiemerk Jacobs. Die onderneming had het zomaar gewaagd Theo’s voorstel voor tv-commercials af te keuren. Terwijl het geheel toch vintage Van Gogh was: dienstbare negers knielden met kopjes koffie voor dankbare blanke meesters en meesteressen. Omdat ik (naast het cabaret) ook werkte in de reclame, wilde Theo juist van mij horen dat Jacob’s koffie er geen reet van snapte. Van mijn argumenten (helaas waren die argumenten tegen Theo en vóór het commerciele inzicht van de Duitse productmanagers) wilde hij vervolgens niets weten. Ik besloot hem educatief te bestraffen met dat stukje in Propria Cures, zogenaamd van hemzelf.
Achteraf claimde Theo dat ik hem tienduizenden guldens had gekost. Wie weet. Aan de andere kant: wraak was een gerecht dat koud werd opgediend, volgens Theo. Zowel de temperatuur als de garnering waren in dit geval helemaal in orde geweest, daar kon hij niet omheen. Maar het stond genoteerd. In 2003 won Najib en Julia op het Nederlands Filmfestival een Gouden Kalf. Theo noemde in zijn overwinningsspeech iedereen, behalve de scenarioschrijver. Dat was ik. Vervolgens verscheen Najib en Julia als setje dvd’s. Op de cover stonden de regisseur en een handvol acteurs vermeld. Maar de naam van de scenarioschrijver ontbrak. “Waarom staat mijn naam er niet op?” “Jou kennen ze niet Justus”, zei Theo. Touché! IJskoud opgediend.
Wie de ene Theo noemt kan de andere Theo niet overslaan: Theodor Holman. Wij gaan onregelmatig, maar vriendelijk, met elkaar om. Ik vind Theodor aardiger, slimmer en getalenteerder dan hij zichzelf vind, en omgekeerd geldt dat ook. Wat ik niet ga beweren is dat beide Theo’s en ik een bijzonder stel waren. Zeker niet in Theo’s kringen. Gewoon een onregelmatig optredend gelegenheidstrio dat elkaar lof toespeelde, in de hoop hetzelfde terug te ontvangen. En het moet gezegd: de Theo’s waren gul voor mij.
Van Gogh aan de lijn. “Justus, ik heb 14.000 gulden voor je en volgende week wil in een opzet voor een 13-delige TV-serie, en hij heet Najib en Julia, nou, dan snap je het wel”.Die opzet kwam er maar verder niets. Het was inmiddels al euro-tijd toen in de VARA-gids een stukje verscheen van Holman. Dat het toch werkelijk tijd was dat de zeer getalenteerde Justus van Oel eens ging doorbreken. Dank jullie wel, Theo’s. Ik kon het goed gebruiken.
Hoe nodig Theodor op zijn beurt Theo had gehad bleek na diens dood uit een uitzinnige serie columns in het Parool, allemaal over of op zijn minst met Van Gogh. Het ging maar door. Zo lang dat het ging lijken of Holman aanstuurde op zijn ontslag bij de krant. Wilde hij, in de geest van de Grote Theo, zelf ook een beetje martelaar van het vrije woord worden?
Ik kaartte dat aan met de bazin van het Parool. Moest eens iemand, wie weet ik zelf, proberen te voorkomen dat de getalenteerde columnist Holman zich door totale lezersvervreemding zou suïcideren? Barbara van Beukering dacht dat het vanzelf wel goed zou komen.
Op de dag van Theo’s dood ging ik naar het kantoor van Column-producties. Daar trof ik onder de velen ook acteur Maarten Wansink (in 1997 genadeloos gepasseerd voor de hoofdrol in De Pijnbank). Maarten maakte zich grote zorgen over Theodor Holman. Die moest die middag nog live radio maken. Wij gingen daar naar toe. Voor Theodor. Voor je weet maar nooit.
Die uitzending van Theodor werd, uiteindelijk, een kringgesprek waar wij allen aan deelnamen. Over alles kon – eindelijk, leek het- worden gepraat. Wat ik zag als angstig op mijn tellen passen, was voor veel anderen helemaal geen probleem geweest. Zijn vrienden zagen dat als een spel dat nu eenmaal gespeeld moest worden. Max Pam en Theodor Holman vertelden hoe je Van Gogh van alles en nog wat kon influisteren, over deze of gene, waarop Theo vol in de aanval ging, zonder zèlf de feiten nog te checken. Lachen.
Tijdens diezelfde radio-uitzending werd volgens mij ook voor het eerst openbaar gemaakt dat Theo geen scripts kon lezen. Gewoon helemaal niet. Hij viel op de toon en de personages, de diepere structurele verbanden in het verhaal kwam hij voor het eerst tegen tijdens het draaien of pas tijdens het monteren. Of niet, indien een script te weinig werkzame ingrediënten bevatte.
Maarten en Theodor maakten zich, samen met mij, vrolijk over de vakmatige gebreken die Theo niet alleen had, maar zelfs scheen te cultiveren. Zoals dat Theo direct versie één als de definitieve zag en van geen kritiek meer wilde weten, zelfs als die kwam van de schrijver zelf.
Ik weet zeker dat Maarten, Max en Theodor zoiets nimmer in het openbaar gezegd of beaamd zouden hebben als Theo nog geleefd had. Maar dat was nu al een een uur of tien niet meer het geval.
In de sfeer van rouw en ontzetting weerklonk een ondertoon van opluchting, vrolijkheid zelfs, dat het nu eindelijk gezegd kon worden. Het was het meest onvergetelijke radiogesprek waaraan ik ooit heb deelgenomen. En het leerzaamste.
Bij mij was Theo ooit in mijn hoofd gekropen. Daarmee bedoel ik: ik had voor mijn gevoel niets te kiezen, hij bepaalde hoe ik mij gedroeg, zoiets. En dat wilde ik niet. Een innerlijk conflict. Anderen, zoals Pam en Holman, kwamen tot schijnbaar dociel gedrag als consequentie van de dubbele, ironische levenshouding. Zij vatten het allemaal veel luchtiger op.
Het resultaat was hetzelfde: vanaf een zeker moment in zijn leven leerde Theo niet meer. Hij was een onveranderlijk zelf, af, op weg om een play-back artiest te worden van zijn eigen oude hits.
Zijn moordenaar maakte hem onsterfelijker dan hij later ooit zou zijn geworden.
Wie de ene Theo Van Gogh noemt kan de andere niet overslaan: de Theo zoals hij zichzelf portretteert in zijn films. Iedere maker laat zichzelf zien in zijn werk. Dat is op zich niets bijzonders. Maar Theo was daarin extremer dan de meesten. Ik begeef mij nu op het terrein van de amateur-psychologie, ik weet het.
Er zijn depressieve clowns, die in de circuspiste dag in dag uit de blije mensenvriend uithangen. Er zijn ook mensen, die juist in het dagelijkse leven de vrolijke gangmaker zijn, maar in hun werk vooral hun woede en verdriet de ruimte geven. Deed Van Gogh dat laatste? Volgens mij wel.
De kracht van zijn films is wat binnenkomt in de onderbuik, de beklemmende sfeer die veel langer blijft hangen dan de plot en de dialogen. De kracht van zijn films was Theo Van Gogh zelf. Of beter gezegd, dat deel van zijn innerlijke wereld dat hij in in zijn werk wilde tonen.
Neem nu het kind dat in Een dagje naar het Strand wordt verlaten door een dronken Cas Enklaar. Dat alles staat nog altijd op mijn netvlies gebrand. Het was mijn eerste Van Gogh, en dat kind deed me ook aan hem denken. Toen al. Waarom wist ik niet precies.
Over naar de kortst mogelijke samenvattingen van een handvol films van Theo, in termen van menselijke relaties.
Een dagje naar het strand: kind wordt alleen gelaten door een alcoholistische vader die zelf het leven niet aankan.
Terug naar Oegstgeest: dictatoriale vader beklemt een gevoelig kind.
Blind Date en 06: twee volwassenen zoeken de liefde, maar vinden slechts een armzalig substituut.
Baby Blue: twee incestueuze partners willen persé kinderen en krijgen die langs perverse weg.
Najib en Julia: liefde, levenslust en talent voorgoed gesmoord door een omringende, stille oorlog.
Er is geen troost, geen liefde, er is eenzaamheid en onmacht. Nooit zal het goed komen. Daarmee zegt Van Gogh onvermijdelijk ook iets over zijn eigen innerlijke wereld, wat hij ooit verwoordde als: “Het kan altijd erger, je kunt ook nog Theo van Gogh te zijn”.
Nu is er iets merkwaardigs. De films die hij zelf bewonderde (niet zelden uit Hollywood) hadden een pakkende, uitgekiende dramatisch ontwikkeling, subtiele karaktertekening en slimme plots. Het soort films waarvan je ondanks alles wenst dat ze goed aflopen, althans voor sommige deelnemers. Er is altijd hoop.
Vaak gaat aan het einde alsnog alles kapot. Maar de weg daar naar toe was vol emoties, zo niet bij de acteurs, dan zeker bij de kijkers.
Over dat soort films praatte Theo graag. Zijn eigen werk was totaal anders. Dat was beslist meer dan een budgetkwestie. Neem nu die onhandig op filmpersonages geplakte Van Gogh-grappen die niets aan het verhaal toevoegden en soms zelfs alleen begrijpelijk waren voor een incrowd. Je moest dan bijvoorbeeld weten dat een ex-mevrouw Van Gogh iets had met een acteur en dan begreep je waarom in een film op niks af een naam werd omgeroepen. Die van die acteur.
Voordeel van zo’n incrowd-grap was dan weer dat niet iedereen (even) uit het filmverhaal werd weggehaald, alleen de kenners. Theo wilde in zijn films altijd zelf ook voelbaar aanwezig zijn. Hij concurreerde met zijn eigen personages. De kijker moest niet teveel met ze mee gaan leven. Vandaar dat (het lijkt wel bewust) voorkomen van empathie bij de kijker, door ironie en het overslaan van emotioneel navoelbare tussenstappen.
De regisseur wil zo snel mogelijk wil aankomen bij het grote zwarte gat, waar liefde niet bestaat, iedereen liegt, en niemand veilig is. Korter gezegd: de regisseur wil zo snel mogelijk aankomen bij de regisseur.
Dat is toch raar. Want waar was in zijn films de gulle Theo, de vrolijke Theo, de onbevreesde ondernemer, de man die in virtuoze interviews mensen tot diep in de ziel keek? Waarom was hij als filmmaker die illusieloze doemprofeet?
De meest logisch en simpele verklaring, en ik kan geen andere verzinnen: omdat hij dat wilde. Wij moesten ook maar eens voelen hoe het was om Theo van Gogh te zijn. Hij was tevreden als dat hem dat lukte, ook zonder dramaturgen, zonder hogere Hollywoodkunde, zelfs zonder geld. Dat verklaart nog iets: waarom zijn films, bijvoorbeeld dankzij bestudering van de Hollywoodse filmwetten, niet steeds beter werden. Theo bleef waar hij was, want hij was al waar hij wilde zijn.
Je kan het ook onaardiger zeggen: Van Gogh was een aansteller, verslaafd aan nooit verwerkt kinderverdriet, en had daarvan zowaar een succesnummer weten te maken. Maar in werkelijkheid viel het nogal mee met hem. Alleen al hints in die richting maakten hem razend. Hoe kon iemand denken dat hij zijn verdriet spéélde?
Okay. Maar waar kwam dat wereldbeeld, dat wanhopige boze gevoel dan vandaan? Dat was taboe. Van Gogh smeet direct de deur dicht voor iedereen die verwees naar mogelijk diepere, oude en deels onbewuste oorzaken van zijn ueber-sombere wereldbeeld. En toch zat deze man bij ieder filmpremiere zichzelf in zijn droeve ziel te kijken.
“Ik kon niet bij mijn psychiater blijven, want ze wilde met me naar bed”, hoorde ik hem op een dag zeggen. Ik vermoed dat er nog andere redenen waren voor Theo om de therapie voortijdig af te breken. Zou hij onverhoopt zijn genezen, waren al zijn films op slag weeskinderen geweest.
Terug van weggeweest. Leest u gerust aflevering 12 nog even terug. Of blader door de andere afleveringen.
Het is een lijstje dat mij blijft fascineren: de kortst mogelijke samenvattingen van films van Theo, in termen van menselijke relaties.
Een dagje naar het strand: kind wordt alleen gelaten door een alcoholistische vader die zelf het leven niet aankan.Terug naar Oegstgeest: dictatoriale vader beklemt een gevoelig kind.Blind Date en 06: twee volwassenen zoeken de liefde, maar vinden slechts een armzalig substituut.Baby Blue: twee incestueuze partners willen persé kinderen en krijgen die langs perverse weg.Najib en Julia: liefde, levenslust en talent voorgoed gesmoord door een omringende, stille oorlog.
Een nog kortere samenvatting van dat alles (meerdere zijn mogelijk): sommige, zo niet alle, mensen kunnen maar beter geen kinderen krijgen. Dat wordt niks, zeker niet voor die kinderen. Wat zegt dat nu over Theo van Gogh, zoals iedereen een kind van twee ouders?
Dit wordt psychoanalyse door een onbevoegde, maar ik kan het niet laten. De kleine Theo heeft zich in zijn vroege jeugd nooit veilig gevoeld. Hij wilde zijn moeder beschermen, door haar af te pakken van zijn vader. (“Ik ben met mijn moeder naar bed geweest”.)De twee ouders probeerden hun conflicten zo goed mogelijk voor Theo verborgen te houden, maar die, sensitief, intellectueel en zeer begaafd als hij was, keek daar dwars doorheen.
Later, als volwassene, heeft Theo dikwijls gezegd dat hij van liefde en wat mensen daarmee bedoelden oprecht niets begreep. Hoe ernstig die ruzies tussen de ouders werkelijk waren doet er niet eens toe. Theo zal, zoals alle kinderen in dat soort situaties, aan zichzelf zijn gaan twijfelen. Lag het aan hem? Was hij niet goed genoeg? Op duizenden manieren heeft hij de situatie doordacht en oplossingen gezocht, maar die waren er niet.
Wat het ook geweest is, ooit heeft iets dat andere mensen deden Theo zo hard geraakt, dat hij de wereld nooit meer zonder pantser heeft willen betreden. Tegelijk bleef in hem het verlangen leven naar de harmonie van een veilig gezin, of een filmset, met hemzelf als almachtige, zorgzame pater familias. Een groot talent voor zorgzaamheid. Een even groot talent voor zelfverwaarlozing.
Psychogelul, net als Theo moet u er mogelijk niets van hebben, maar mij helpt het iets te begrijpen: waarom er niet één, maar twee Theo’s leken te bestaan. De zachte Theo leefde in de veilige binnenwereld, de zwartgallige fundamentalist in de buitenwereld. Tot een integratie van die twee versies van Theo, en daarmee rouw en verwerking, is het nooit gekomen. Theo had genoeg energie om zijn oude, nooit verwerkte pijn er onder te houden. Verdringen, weetjewel. En dat is ook volstrekt legaal en ieders volste recht. En inderdaad, ik ben ook een paar jaar aan de psychiater geweest.
Hoe dan ook: twintig uur per dag hield Theo zichzelf bezig met werken, praten, interviewen en plannen maken. Bood het leven zelf niet genoeg afleiding of compensatie, waren er nog de vergeetmedicijnen drank en drugs. En eten.
Maar verdriet gaat niet weg door het te bedekken. In al zijn films, juist daar, kwam het boven.
Alleen dát thema gaf hem (denk ik dan) de woeste energie en lange adem om een productie van de grond te krijgen. Tegelijk was het verdriet, dat hij aan het eind van de rit op een groot scherm wilde tonen, hem ook weer teveel. Dat leidde tot die halfslachtige pogingen om (in de film zelf) uit zijn eigen universum te ontsnappen, afstand te nemen door ironie en rare mopjes en komisch bedoelde verwijzingen naar iets of iemand ver buiten het filmverhaal. Theo wilde de pijn, maar hij wilde hem niet. Nee, toch wel. Nee, toch niet.Volgende film!
Ja, het is maar een theorie, maar wel de mijne.
Theo de publieke persoonlijkheid, daarentegen, was gepantserd door roem en intelligentie, en met de aanval als favoriete verdediging kon hij iedereen de baas. Zo niet, kon hij altijd nog op je gaan zitten. Voeg daarbij zijn gietijzeren geheugen voor feiten en gebeurtenissen, een enorme verbale en sociale intelligentie en tot slot de ijzeren wil om alle ballen in de lucht te houden en dat dan twintig uur per dag.
Theo was, in al zijn macht en onmacht, een intrigerende en charismatische verschijning. Knuppel en knuffelbeer. Vervolger en vervolgde.
Een geharnast afweersysteem, altijd bezig de eigen onkwetsbaarheid te testen. Dus ruzie zoeken met Leon de Winter en andere machtige vertegenwoordigers van de 4-Mei Industrie. Met Hugo Brandt Corstius, de eeuwige anti-anti-semiet. Maar ook met Monique van der Ven, Edwin de Vries en alle andere zelfvoldane mastodonten van de Nederlandse filmwereld. Met anderhalf miljard Islamieten.
Iedere overwinning, en zelfs een gelijkspelletje, bevestigde opnieuw de eigen onkwetsbaarheid. Dus natuurlijk stapt zo iemand op 2 november 2004 op zijn fiets en rijdt dan gewoon de Linneausstraat in.
Ja, dat is cool. En stompzinning. En onvergetelijk.
De ironie van het noodlot: Theo van Gogh is vermoord. Ik heb hem al twee jaar niet gesproken wegens de conflicten rond het maken van onze serie Najib en Julia. Nu is hij opeens dood. En uitgerekend ik ben aan de beurt voor de column in de Metro.
Het eerste wat ik moet doen is kilo’s rancune lozen. Dat alles doet er nu niets meer toe. Slapeloos in bed zie ik de kern van mijn wrok onder ogen: Theo had beter naar mij moeten luisteren. Dat verdiende ik, want zo waren Theo en ik begonnen. Maar hij hoefde allang niet naar mij te luisteren, want hij was beroemd en onaantastbaar, en ik niet, dus was ik boos. En jaloers. En hij wist dat. “Jou kent niemand”.
Dodelijk raak. Met mijn eigen kinderachtigheid zo scherp mogelijk voor ogen schreef ik dit in de Metro van 3 november 2004.
Maarten van Rossem mocht wel alles tegen Theo zeggen. Niet alleen omdat hij het zo kalm en niet-provocerend formuleerde: hij was minstens even beroemd als Theo.
Maarten en ik spreken met elkaar in de hal waar Theo’s kist is neergezet, voor het openbare afscheid. We raken in gesprek. Wat was toch de zin en bedoeling van al vendetta’s tegen, pakweg, Monique van der Ven en Edwin de Vries, met inzet van alle middelen, tot gestorven baby’s aan toe? Vanwaar die islamobsessie? Daar had hij het regelmatig met Theo over gehad, zegt Maarten. En die liet zich alles zeggen. Maar deed er niets mee.
Waarom liet Theo zich niets zeggen? Voor mij is en blijft dat een van de grootste raadsels rondom de levende Van Gogh. Een IQ van minstens 130, een hypergevoelige sociale antenne, weten hoe de wereld werkt, en daar lig je dan in je kist. Omdat je je door niemand iets liet zeggen. Zelfs niet zoiets als ‘neem een taxi’. Eikel.
Bij de kist van Theo komen intussen alle ‘ringetjes’ langs: vrouwen waarmee hij intiem was geweest, en als bewijs daarvan een ringetje hadden gekregen. Allemaal hetzelfde ringetje. Ze komen een voor een naar de kist. Sommige knielen, anderen prevelen iets. Het is ontroerend.
Tegelijk krijg je beelden op je netvlies hoe ruim 150 kilo Theo met een jonge vrouw in de weer is, die drie keer zo weinig weegt. Inderdaad: hoe?
Vrouwen bij de kist van Theo. God, dat gedoe met Sophie. Weleens mee gezoend. Ik had haar verteld over een mogelijk bijrolletje in De Pijnbank, en haar geadviseerd vooral mee te doen aan de casting. Zat een week later de moeder van Sophie met Theo Van Gogh in de tram, herkende hem, en vertelde dat ze het zo enig vond dat haar dochter een rolletje in zijn nieuwe film kreeg.
Theo wist van niets, achterhaalde de toedracht, en belde mij woedend op. Hoe ik het waagde vrouwen rollen in zijn film te beloven. Een dag later deed ik mijn excuusbrief bij hem in de bus. Het bewijzen van mijn onschuld zou een jarenlange procedure worden, dus deed ik het maar zo.
Door de jaren hebben de incidenten zich opgestapeld. In de kist waar ik nu al een half uur naar kijk ligt iemand die mij bij leven een klagende zeikerd was gaan vinden. Een angsthaas die zelf niet durfde te regisseren, maar het wel voortdurend beter wist als een ander regisseerde. “Ga dan zelf regisseren”.Daar had hij gelijk in.
Toen wij elkaar voor het eerst ontmoetten was ik bekender dan Theo. Bij onze allerlaatste ontmoeting lagen de zaken radicaal, en voorgoed anders. Postuum schonk Theo mij alsnog wat van zijn roem en glans: voorzover ik na 2004 op de televisie geweest ben, toch het allerhoogste ondanks twitter en internet, was het vanwege zijn dood. En nergens anders om.
Tot slot van dit verhaal gaat het alleen nog over Najib en Julia, en hoe dat er van gekomen is. En dan is het verhaal van Justus en Theo, in diens leven overigens van betrekkelijk gering belang, voorgoed af.
In 1998 belde hij weer, zonder een spoor van wrok. Theo had een idee waarvan ik, qua script, de ideale uitvoerder zou zijn. Het ging namelijk over Marokkanen, Islamieten dus, waar ik ooit zo’n fantastisch lied over gemaakt, door Theo zelfs in een boekje opgenomen: “Allah houdt van tolerantie, dat wil zeggen: die van u. Maar wie naakt zwemt op vakantie gaat in Allahs vleesfondue. Allah houdt van godsdienstvrijheid, dat wil zeggen: die van ons. Maar wie Allah’s wet bestrijdt, verdwijnt in Allahs vleeswagons.”Ja, dat wist ik nog, zei ik, maar wat was het plan nu?
Theo bestelde bij mij een dertiendelige serie die de onmogelijkheid zou aantonen van een liefdesrelatie tussen een Marokkaanse jongen en een Nederlands meisje. Nu zijn kansen voor een scenarioschrijver schaars en na een lange week met korte nachten lag er een ruw verhaal. Veel genuanceerder dan Theo had bedoeld maar hij vond het prima zo. Op de set zou het wel goed komen. Sowieso wilde hij veel gaan improviseren. De belangrijkste boodschap -een hard ‘nee’ tegen twee culturen op één kussen- daar zou hij voor gaan zorgen. Dat was zíjn aandeel. En anders moest ik zelf maar gaan regisseren.
Het project Najib en Julia zweefde drie jaar in het grote omroepuniversum, totdat de AVRO, kien op betaalbaar kwaliteitsdrama, zich aanmeldde als co-producent. Wel op voorwaarde dat zij de totale controle over het script kregen: zij betaalden de scenarioschrijver, hun dramaturge Monique Ruinen dacht over alles mee, en gefilmd zou er pas gaan worden op basis van een kompleet, tot het laatste woord gecheckt script.
Er zou, kortom, in het geheel niet geïmproviseerd gaan worden. Het ontketenen van een burgeroorlog moest Theo maar op eigen kosten organiseren. Wel was er uiteraard van beide zijden het volste vertrouwen in elkaars integriteit en capaciteiten. Theo tevreden, ik blij, iedereen blij.
Bij de AVRO hadden ze beslist sjoege van TV-drama. Het moest vaak over, van iedere aflevering maakte ik gemiddeld zeven versies, maar daar werd het dan ook beter van. Maar waakzaamheid bleef geboden. Zo stelde de AVRO op een dag voor om van hoofdpersoon Najib een bijna afgestudeerde, gelukkige, high-potential Mocro te maken. Leuk voor de maatschappij, zo’n glanzend rolmodel, zei ik, maar voor het drama toch echt de dood in de pot. Dat zag de AVRO uiteindelijk in. Er mocht door de acteurs zelfs (ondertiteld) Arabisch worden gesproken.
Erg goed voor het realistische gehalte, en ook Theo was voor. Als filmmaker zeker, als krijgshaftig ideoloog mogelijk ook: het islamitische gevaar werd zo niet alleen voelbaar, maar ook optimaal hoorbaar. Om zo’n opmerking van mij kon hij dan ook heus lachen. Het was niet allemaal ellende.
Maar ja, de subsidie. Een vol jaar ploeterde ik voort, betaald voor het schrijven, maar in onzekerheid of het ooit echt gemaakt ging worden. Van Gogh bemoeide zich er nauwelijks mee. Als ik hem in dat jaar vijf keer gesproken heb is het veel. Toen ik daarover een keer klaagde, was zijn bitse antwoord: “Ach ja, jij hebt nou eenmaal aandacht nodig”.Nee, dat had hij zelf nooit. Maar daar ging het allemaal niet over. Het was zijn verhaal niet meer. De langdurig gewekte schijn dat het eventueel goed zou kunnen komen met Najib en Julia, dramatisch altijd verstandig, stond hem diep tegen. Dus stond ik er geheel alleen voor en inderdaad, dan heb je af en toe aandacht nodig.
Wat een lul, eigenlijk.
Een ruim jaar later lag er een dertiendelig script, dat helaas te weinig subsidie had weten los te maken voor een financieel ontspannen realisatie. Nu pas werd het voor Theo interessant. Het project moest worden gered. Wat alleen kon als het in minimale tijd en met minimale middelen verfilmd zou worden. Wat alleen Theo op die manier kon. Niet de grote baas, wel de heldenrol. Ook goed.
Het verhaal van Najib en Julia op zich hield hem inmiddels minder bezig. Hij had zich neergelegd bij de genuanceerdheid van het script, op één scene na, die weigerde hij pertinent te verfilmen: de allerlaatste, van de laatste aflevering, waar op het strand van Scheveningen de Marokkaanse moeder haar leed over haar gestorven kinderen deelt met de Nederlandse moeder. Het was onbespreekbaar.
Dat viel mij reuze mee eigenlijk. Theo had zijn punt gescoord, er was veel gesprekstijd aan besteed, zijn stem was luid en duidelijk gehoord. Verder kon hij ook niet zoveel. Hij wilde filmen.
Een radicale herziening van het verhaal was voor hem ook gewoon teveel werk. Want het moet ook dan weer tot het laatste woord worden goedgekeurd. Kortom, ik had er groot vertrouwen in dat de tv-versie van Najob en Julia grote overeenkomsten zou vertonen met de geschreven versie. Bovendien waren er veel mooie rollen, waar acteurs zich vast en zeker teveel zouden hechten om die tot karikatuur of ironie te laten maken.
De AVRO en de scriptschrijver besloten het allemaal rustig af te wachten. Eerst maar eens casten.
Als Najib voor ‘Najib en Julia’ had Theo een gevoelige, overtuigende, maar matig articulerende Marokkaanse jongen uitgekozen, Hanin. Ik was bij een vroege casting geweest, had Hanin toen al bezig gezien, en iets gezegd over zijn wat moeilijke verstaanbaarheid. Onhandig voor de langere lappen tekst.
Theo loste dat probleem op door mij voorgoed, dus voor de rest van mijn leven, de toegang tot enige casting te ontzeggen en koos Hanin. Ook de door Theo uitverkoren Julia, Tara Elders, had één enkel zwak punt: een zekere neiging tot het binnensmonds houden van tekst. Dat ze voor het overige een prima koppel vormden daar twijfelde ik niet aan; van hoe camerageniek acteurs zijn heb ik sowieso te weinig verstand.
Van de AVRO ontving ik gunstige berichten over de eerste opnames. De sfeer was prima, het zaakje liep. Op onnavolgbare wijze slaagde Theo, zelf onbetaald, er in om binnen een paar weken en binnen budget de serie op te nemen. Een heldendaad. “Ik heb bijna niks weggelaten en bijna alles gefilmd wat jij geschreven hebt”, zei hij.
Ik kreeg de indruk dat Theo vond dat ik hem daar enorm dankbaar voor moest zijn. Dat vond ik teveel gevraagd. Wees blij dat het kon en mocht, dacht ik. Gewoon lekker doorfilmen op basis van een goed script. Ik had een vol jaar alleen op een kamer gezeten. Filmen is echt een stuk leuker.
Wat wel weer lief was: Theo van Gogh greep met Najib en Julia de kans om iets goed te maken voor Maarten Wansink, ooit pijnlijk gepasseerd voor de hoofdrol in De Pijnbank. Maarten had een zeer behoorlijke rol en vertelde mij weer hoe het in praktijk werkte met de dramaturgie en de lange lijnen: de acteurs hielden voor de opnames begonnen een scheursessie.
Maarten zelf bijvoorbeeld scheurde uit alle 13 scripts alle scenes waar hij zelf niet inzat. Zo hield hij de ‘Maarten-versie’ van het verhaal over, en had hij – in tegenstelling tot de regisseur- een duidelijk idee over hoe het zijn personage in 13 afleveringen zou vergaan. Ook Marlies Heuer en Jack Wouterse deden het zo, en zo waakte een goed geïnformeerd supertrio over het dramatische verloop en de karakterontwikkeling.
Zelfregisserende acteurs: Theo heeft aan hen buitengewoon veel te danken gehad.
De viewing voor de pers (ook ik mocht geïnterviewd worden en besefte dat dat een gunst was) vond plaats in een hockeyclubhuis te Amstelveen. De gordijnen gingen dicht, de beamer ging aan. Het eerste wat wij zagen was de vaste leader voor iedere aflevering, die iets van een disclaimer had: het was een vrijscene, met daaronder een liedtekst die diende om te voorkomen dat kijkers onderweg een ongezond geloof in de goede afloop zouden ontwikkelen. Het was allemaal vals en schijn, zoiets, verwoord met de plompheid van een gebruiksaanwijzing, en opzettelijk temerig gezongen.
Sowieso had het gevolgen om een dergelijke serie met twee blote, vrijende jongeren te laten beginnen: je weet dan zeker dat in alle Marokkaanse gezinnen de TV direct wordt uitgezet. Terwijl de AVRO ook hoopte eens wat meer allochtonen te trekken. Na die knallende leader, van de eigenzinnige hand van Theo van Gogh, begon de door mij geschreven eerste aflevering.
Toen gebeurde er weer iets opvallends. Ik verstond de helft van de teksten van mijn Julia en Romeo niet. Terwijl ik ze even goed kende als de acteurs. Aan mijn gehoor lag het niet, ook niet aan de in het clubhuis aanwezige techniek. Ik checkte discreet of Maarten Wansink en Jack Wouterse naast mij iets was opgevallen aan de geluidskwaliteit. Met name als de twee hoofdrolspelers aan het woord waren. Ze keken mij vol onbegrip aan: het geluid was perfect.
Maar ik hoorde wat ik hoorde: een moeizaam verstaanbaar liefdeskoppel, temidden van prima verstaanbare andere acteurs. Was ik soms gek? Er was op de bijeenkomst maar één iemand te vinden die mij, fluisterend, gelijk durfde te geven. Dat was Justine Pauw, hoofd drama van de AVRO. Het geluid was bij vlagen dramatisch slecht bevestigde Justine, vooral in scenes met Tara en Hanin.
Of Jack en Maarten dat werkelijk niet hadden waargenomen, ik weet het niet. Het is een wilde theorie, maar op dat moment meende ik te constateren dat Theo zijn clanleden zo in zijn klauwen had, dat zij instinctief alles wegfilterden wat in hun relatie met Theo later tot problemen zou kunnen leiden. Zoals bijvoorbeeld de constatering dat het geluid bij vlagen beroerd was.
Nu wordt een dramaserie, of zelfs een losse aflevering, nooit op één dag opgenomen. Dat geluidsprobleem móet snel bekend zijn geraakt. En iemand (een logopedist dan wel een technicus of de regisseur zelf) had er iets aan kunnen doen. Dat Theo die opdracht nooit heeft gegeven, of dat in ieder geval het geluidsprobleem nooit is opgelost blijft een feit.
De serie deed het desondanks goed, bij pers en publiek. Gordijnen dicht, pompje van het aquarium uit, en het geluid zo hard mogelijk zetten, dan verstond je het meeste wel.
Wilde Theo de kijkers dwingen hun oren tot het uiterste te spitsen, zodra de twee geliefden in beeld kwamen? Of vond hij dat hun teksten er niet teveel toe mochten doen, dan wel te genuanceerd of te verstandig waren? God mag het weten. Theo stond in zijn recht als regisseur. Maar ik zou hem alsnog willen zeggen: “Dan moet je maar zelf gaan schrijven”.
Ere wie ere toekomt. Er is voor scenarioschrijvers altijd iets te zeiken en regisseurs zijn op de set volcontinu met van àlles bezig. En zo erg was dat geluidsprobleem met Tara en Hanin ook niet, behalve voor de schrijver dan. De TV-serie Najib en Julia was een evenwichtig menselijk drama, bij vlagen zachtmoedig en luchtig, en aan het slot goed voor echte tranen in duizenden huiskamers. Zo stond het althans in de recensies. En zo zei ook de Officier van Justitie het tijdens het proces tegen Mohammed Bouyeri. Zo zal het dan ook wel geweest zijn.
Zelf heb ik Najib en Julia niet volledig gezien. Ergens rond aflevering vijf had ik mijn buik vol van de op zich onbeduidende toevoegingen van Theo, zoals bijvoorbeeld een chirurg die kettingrokend door het ziekenhuis loopt of Julia steeds met dat pedofiele pornoduimpje in haar mond. Plus de onverstaanbaarheid van dialoogzinnen waaraan ik na zeven keer herschrijven te zeer gehecht was geraakt.
Het lukte me niet daarover tegen Theo mijn mond te houden. Dat was wel beter geweest. En aardiger. Maar het ontbrak mij aan de noodzakelijke wijsheid. Van Gogh repliceerde in stijl.
Toen Najib en Julia in 2003 een Gouden Kalf won, mede vanwege algemene vreugde dat Theo in deze serie de dwangmatige confrontatie en botheid voorbij leek te zijn, kwam er een groot Najib en Julia-feest. Theo liet weten dat hij mij met een pistool achter de deur zou opwachten, mocht ik het wagen daar te verschijnen.
Daar zat meer achter dan alleen boosheid om mijn domme timing van op- en aanmerkingen. Ik had gewoon een keer mijn bek moeten houden. Theo had gelijk. Zoals het was, was het meer dan goed genoeg. Dat had ik toen anders moeten doen, maar voor excuses is het te laat.
Een andere krenking ging dieper. Met Najib en Julia had ik, Theo kon daar niet onderuit, op een bepaalde manier mijn gelijk gehaald. Die serie had niet meer de onverdunde Van Gogh-touch, althans, lang niet zo overtuigend als in andere verfilmingen. De sombere, onaantastbare wreker had gezichtsverlies geleden. Besmet met de zwakte onder andere via mij.
Moest dat nu met dubbele kracht worden rechtgezet? Mijn indruk is dat Theo na Najib en Julia bot als nimmer tevoren islamieten uitnodigde tot slaande ruzie. Alsof er iets moest worden rechtgezet, een uitglijder waar allerlei mensen hem met gebruikmaking van de omstandigheden toe hadden aangezet. Theo wenste hoe dan ook niet verdacht te worden van een teveel aan nuance en ging voluit in het offensief.
Misschien had het iets met Najib en Julia te maken, misschien ook niet. Maar van een matigende invloed van dat Gouden Kalf van 2003 was niets te merken, al zullen sommigen film- en maatschappij-bonzen dat zeker hebben gehoopt. Dat Gouden Kalf voor Najib en Julia was ook een Politiek Kalf. Zeker weten.
Allah houdt van tolerantie, dat wil zeggen: die van u/Maar wie naakt zwemt op vakantie gaat in Allahs vleesfondue.Allah houdt van godsdienstvrijheid, dat wil zeggen: die van ons/Maar wie Allah’s wet bestrijdt, verdwijnt in Allahs vleeswagons.
In Theo’s eeuwig zoeken naar de confrontatie was hij wellicht óók op zoek naar die definitieve nederlaag. Hoe dan ook komt die natuurlijk een keer. De complete Theo van Gogh, de zachte zowel als de woedende, werd vermoord door een even woedende Marokkaanse jongen.
Wie ook omkwam was Theo de Interviewer. Die mis ik het meest. Verdomme, wat was die goed. Ik denk dat ik ook snap waarom: Theo wilde het ècht weten. Hij snapte niet volledig hoe andere mensen in elkaar zaten. Kenden die dan wèl veiligheid, liefde en geluk? Hoezo? Theo demonteerde met zachte hand zijn gasten, op zoek naar in hemzelf ontbrekende onderdelen.
Totaal open, en zonder een spoor van angst, gaf hij zijn nieuwsgierigheid de ruimte. In zekere zin was Theo er zelf niet bij als hij iemand interviewde: zijn innerlijke stemmen zwegen en kregen les van een derde Theo, een fabuleus brein, zijn meest eigen ik, zonder de lasten van heden of verleden. Zijn interviews beschouw ik als zijn meest waardevolle en tijdloze nalatenschap.
Dank je ouwe.
Justus van Oel, voorjaar 2013.