Blijf maar altijd veel wandelen & veel van de natuur houden, want dat is de ware manier om de kunst meer & meer te leren begrijpen.
– Vincent van Gogh
Het zijn niet alleen dingen die er zijn, maar ook die er niet zijn. Ik zag niet alleen dingen die ik zag; maar ook die ik niet zag. Ben ik aan het lopen of ben ik aan het schrijven? Loop ik opdat ik kan schrijven? Zoals wandelschrijver Robert Macfarlane schrijft:
The compact between writing and walking is almost as old as literature — a walk is only a step away from a story, and every path tells.
Het lopen passeert, het schrijven blijft. Al is elk blijven relatief. Mijn tocht is niet alleen een wandeling door het groene heuvellandschap van de Ardennen maar ook een reis in mijn gedachten. Het landschap werkt als een katalysator van hersenspinsels. Ik ben alleen en ik kan ongestoord denken en gedacht worden. Ik probeer mijn gedachten te sturen want ik wil gedachten die mij bevallen. Als ik op paden terechtkom die mij niet bevallen, wandel ik terug of sla een zijpad in.
Het is alsof de solowandelexpeditie in de Ardennen een uitstap naar een andere dimensie was. Ik ben weer sedentair en zit op zachte stoelen met afwisselend een scherm of boek voor mijn neus. Met de foto’s en mijn notities als hulpmiddel probeer ik de tocht opnieuw te beleven. Rousseau schrijft om zijn gelukkige herinneringen te kunnen herbeleven:
‘[…] door alzo het verleden te doen herleven, zal het mijn bestaan als het ware verdubbelen.’
Zoals ik tijdens het wandelen steeds kon beslissen welke kant ik op wilde gaan, zo kan ik nu ook de existentiële leegte hieronder vullen met beslissingen om te beschrijven of weg te laten. Ik kan mezelf een held maken of een prutser. Ik kan trachten de natuur die ik heb doorlopen, te beschrijven, maar toevallig las ik vandaag de volgende zin bij Bob den Uyl:
‘Met natuurbeschrijvingen moet je ontzettend oppassen, want vóór je het weet produceer je een radeloos geleuter waarbij de lezers in een diepe, gezonde slaap vallen; zelf ondervind ik bij het lezen van natuurbeschrijvingen altijd een hevige jeuk op moeilijk bereikbare plaatsen.’
Toen ik de cowboy- en indianenverhalen van Karl May verslond had ik ook moeite met de natuurbeschrijvingen van May, die, voor zover ik begreep, nooit in de Verenigde Staten is geweest. Het was net alsof je na heerlijk op glad asfalt te fietsen opeens in mul zand terechtkwam. Bij wandelen is het trouwens andersom: het wandelen neemt qua wandelgenot toe wanneer het pad smaller en onbegaanbaarder wordt; hoe mooier en breder het asfalt hoe meer het wandelplezier ineenkrimpt.
Dag 1: Houffalize – Confluence Les Deux Ourthes
In Houffalize kan ik de auto langs de weg parkeren. Ik loop terug naar het begin van de straat om te kijken of ik geen ge- of verbodsbord over het hoofd gezien had, maar ik kan niks ontdekken. Met een gevoel van onbehagen laat ik de wagen achter. Het ophijsen van de 23 kilo wegende rugzak voelt als een vergissing: dit kan niet de bedoeling zijn. Ik laat het dorp voor wat het was – niet veel – en begeef me en route. Toen mijn wandelmaat Niek geen vrij kon krijgen had ik ervoor kunnen kiezen om te gaan zitten mokken. Maar ik zette mij over mijn schroom heen en besloot solo te gaan.
Ik wandel de twintig kilometer naar het bivak. Na een paar uur door dennenbossen wandelen, het passeren van een klein boeddhistisch klooster en een prachtig stuk over de rotsachtige oever van het riviertje de Ourthe kom ik aan bij een kaap waar de Ourthe zich opsplitst. En precies daar bevindt zich een bivak waar maximaal tien tenten mogen staan. Wanneer ik arriveer staan er al meer dan tien. Ik hijs me in mijn zwembroek – uit piëteit voor de andere zwemmers die dat ook doen – begeef me in het koele water en zwem heen en weer rondom de kaap, een beetje angstig voor stromingen die een einde zouden kunnen maken aan de hele onderneming. Op het bivak is alleen een informatiebord en een houten schuilplek. Geen water en geen sanitair. Dat heeft tot gevolg dat het bos tot in de wijde omgeving bezaaid ligt met witte gebedsvlaggetjes. Omdat niets menselijks mij vreemd is en ik niet zoals anderen mijn behoefte kan ophouden, begeef ik mij ook in de steile bossen rondom het bivak, op zoek naar enige privacy. Ik heb juist mijn broek weer over de heupen wanneer er twee hikesters verschijnen die blijkbaar op eenzelfde sanitaire expeditie zijn.
Het vouwstoeltje dat ik had gekocht geeft comfort aan het verblijf op het kampement. Rondom mij vlammen vuren op, in weerwil van het strenge vuurverbod. Ik geniet van het blik alcoholvrij bier dat ik in mijn rugzak had gepropt en lees in Overpeinzingen van een eenzaam wandelaar van Jean-Jacques Rousseau waarvan de eerste zin de toon zet van het larmoyante boek met tien wandelingen:
‘En zo ben ik dan alleen op aarde; ik heb geen broeder meer, geen naaste, geen vriend, geen ander gezelschap dan mijzelf.’
De wandelingen van Rousseau blijken echter geen beschrijvingen van wandeltochten maar freischwebendes ich bezogenes associaties in opstellen waarvan de centrale boodschap is: ‘Niemand begrijpt mij en ik ben toch zo’n goed mens en zo’n genie!’ Zelf karakteriseert hij zijn geschrift als: ‘Deze bladzijden zullen eigenlijk niet meer zijn dan een vormloos dagboek van mijn overpeinzingen.’ Maar Rousseau schrijft te goed om het klaagboek in de vlammen te werpen. Ik heb het zelfs de hele tocht meegezeuld, ook nadat ik het uit had.
Met het vallen van de avond stijgt er een geur van hallucinerende grassen op van de rokerige vuren. Zo te horen vloeit de meegezeulde drank rijkelijk. Wat is toch de aanlokkelijkheid van drank? En waarom moeten mensen met muziek de buitenrust verstoren? Is het gezelschap zonder drank niet leuk genoeg of is het gezelschap een excuus om flink te kunnen drinken? Ik ga vroeg onder zeil. Jammer genoeg slaap ik nooit lekker in mijn tent. Mijn slaapmatras is weliswaar zacht zodat ik niet met mijn heup op de grond lig, zoals bij mijn vorig matras, maar het luchtbed kraakt als ik me omdraai en daar word ik dan wakker van. In de nacht moet ik eruit, in het donker, op blote voeten, om bij de dichtstbijzijnde boom te plassen. De zachte vochtige ondergrond aan mijn voeten voelt weldadig en evenzo de warme slaapzak.
Dag 2: Confluence les deux Ourthes – Manhay
Ik word vroeg wakker en sta meteen op, in tegenstelling tot de worsteling die het thuis altijd is om uit bed te komen. Het bivak is nog in dromenland. Er hangt mist boven het water. Mijn voornemen voor een ochtendduik laat ik varen. Ik pak alles in en ga op pad, zonder ontbijt. Ik loop tussen de tenten door. Een grote herdershond ligt mij aan te kijken maar slaat niet aan, zijn mensenkompanen zijn een man en een vrouw van een jaar of vijftig. De man slaapt op de grond, de vrouw hangt tussen twee bomen. Toen ze gisteren aankwamen ontstond er consternatie toen de herdershond het kleine hondje dat over het bivak struinde, achterna joeg.
Ik kom bij een streng bord dat waarschuwt voor een moeilijke route over een stuwdam. Het alternatief is een stuk omlopen door twee dorpjes. Ik kies voor de moeilijke optie en volg de zwarte pijl. Na verloop van tijd kom ik bij een dorpje en vervolgens bij nog een dorp. Het dringt tot mij door dat ik zo niet bij de stuwdam zal komen. Ambiguïteit in communicatie blijft een probleem. Tenminste voor mij. Na een paar uur lopen kom ik bij eenzelfde waarschuwingsbord, maar dan aan de andere kant van de route.
Ik stuit op trailrunners die met hun camelbags over de steile paden draven. Op rotsachtige paden waar ik me alleen waan, wordt er gebeld: een mountain e-bike vliegt me voorbij.
Soms is mijn hoofd leeg. Soms ben ik in het moment. Soms ben ik al lopend weggedut. Het lopen is heel lichamelijk en sensorisch. Ik ben de hele dag buiten. De dag heeft een ander ritme. In plaats van altijd zitten is het altijd lopen. Mijn met zonnebrand ingesmeerde bezwete armen voelen koud aan.
In La Roche-en-Ardenne herken ik waar ik enkele jaren terug aan de Ourthe een vakantie hebben doorgebracht. Aan het begin van het dorp een bord waarop staat dat het dragen van een mondkapje verplicht is. Voor het eerst sinds de coronacrisis draag ik een mondkapje. Ilja Leonard Pfeiffer schreef in zijn dagelijkse coronacolumn in NRC vanuit Genua al over het fenomeen van het mondkapje. Ik stuur een selfie naar het thuisfront en krijg bericht terug dat mijn mondkapje ondersteboven zit. In La Roche is het zomers druk met toeristen, allemaal met een mondkapje. Bij de Spar haal ik foerage. Ik kan er tot mijn tevredenheid Alpro yoghurt krijgen.
Ik loop een rondje door het dorp zonder iets aan te treffen wat mij aanspreekt. Dan maak ik mijn plan: op naar Spa, hemelsbreed zo’n zestig kilometer in noordoostelijke richting. Ik pak mijn kompas en loop in die richting het dorp uit. Na een poosje stuit ik op een steengroeve. Opeens houd het pad op. Het loopt dood in een dicht bos. Al een poos zag ik geen zijpaden meer. Mijn kompas wijst recht vooruit voor de richting Spa. Ik stop om mijn broekspijpen aan te ritsen en een vest met lange mouwen aan te trekken zodat ik mij een weg kan banen door het struikgewas. De helling is steil en ik moet op handen en knieën verder. Ik kruip onder boomstronken door of klauter eroverheen. Ik moet mijn rugzak meerdere keren afdoen omdat ik anders niet onder de takken door kan. Als ik eindelijk weer op een pad stuit en mijn waterfles wil pakken kom ik erachter dat de twee liter waterfles die ik in het zijvak van mijn rugzak had gedaan, verdwenen is. Ik heb nog maar weinig water in mijn camelbag; niet genoeg om de avond, nacht en ochtend mee door te komen.
Het is warm en ik doe mijn vest, dat kletsnat van het zweet is, weer uit en rits mijn broekspijpen af. Het vrolijk wandelen verandert snel in afzien en bezorgdheid over voldoende drinkwater. Ik verzamel moed om bij een huis aan te gaan bellen en om water te vragen. Bij het lelijke lintdorp Manhay, waar twee rechte doorgaande wegen elkaar kruisen, vind ik een Spar. Ik doe mijn mondkapje voor en rijd met het verplichte karretje naar binnen voor voedsel en vocht. Met mijn buit plof ik buiten neer op een stukje gras in de schaduw op de parkeerplaats. Wonderlijk hoe snel en hoe makkelijk het gaat om buiten de comfortzone te geraken. In mijn dagelijks leven heb ik nooit dorst – hooguit als ik terugkom van hardlopen. Dan kan ik mijn dorst direct lessen en mijn trek stillen. Eenmaal gelest is alles weer goed. Ik heb een sixpack alcoholvrij bier gekocht en prop die in mijn rugzak.
De schemer valt in en ik zoek een geschikte plek om mijn tent op te zetten. Ik vind een plek vlak tegen de snelweg aan – zodat van die kant geen mensen kunnen komen. Het is een vlakke plek en dat valt niet makkelijk te vinden. Alles wat hier vlak is, is landbouwgrond of bebouwd. Groen is alleen dat wat niet geschikt is voor landbouw. Als er geen steile heuvels waren geweest hadden de Ardennen eruit gezien zoals het platte grasfalt van de lage landen. De bossen zijn bijna allemaal productiebossen. Waar je ook komt in de bossen hier, overal zie je sporen van mensen, dikwijls jagers. Er staan hier weliswaar geen jagershutten zoals in Duitsland, maar verhoogde jagersstoelen. Het is vanwege de jagers en hun honden dat ik me ongemakkelijk voel om mijn tent in het wild op te zetten. Maar ik heb een plek gevonden in hoog geel gras tussen witte berkenbomen. Ik maak mijn eenpansbonenmaaltijd, zit in mijn stoeltje en drink een biertje. Er is verbinding dus ik kan gewoon appen met mijn familie en vrienden. Het is lang licht en ik lees een poos in Rousseaus sombere overpeinzingen, over dat hij op een wandeling door een Deense dog omver wordt gelopen en een lelijke smak maakt met akelige verwondingen aan zijn gezicht.
Dit is het eerste deel van Floris’ jaarlijkse reis-/wandelessay, dat vanwege de omvangrijke lengte dit maal in vier delen online verschijnt.