Dag 7: Troisvierges – Clervaux – Houffalize
Ik had mijn wekker om kwart over zes gezet, maar om zes uur word ik wakker door het gebeier van een kerkklok. De klok slaat niet gewoon zes keer, maar gaat een minuut of vijf als een malle tekeer. Als de klok verstomt klinkt er een andere kerkklok in wat lijkt op een poging het hele dorp wakker te schudden. Ik ben in ieder geval voordat mijn wekker afloopt al uit de veren. Ik poets mijn tanden, wat heerlijk is nadat ik meteen na het eten was gaan slapen. Ik ontbijt niet, pak alles in en ga op weg. Clervaux is hemelsbreed nog zo’n 10 kilometer en van daaruit is het nog 25 naar Houffalize waar ik aan het eind van de middag afgesproken heb met de boys. In theorie zou het moeten lukken, maar ik ken inmiddels de praktijk. De camping ligt echter vlakbij een station en het volgende station is Clervaux. Ik loop erheen. Er blijkt om half acht een trein te gaan. Ik zoek en vind een kaartjesautomaat. Het duurt een poos voordat ik doorheb dat sinds maart de trein binnen Luxemburg gratis is. In de wachtruimte staat een koffieautomaat die mij een geurende ristretto uitserveert. En vervolgens nog één. Met mijn mondkapje op ga ik de trein in. Ik zit heerlijk in de treinfauteuil met mijn rugzak naast me in plaats van op mijn rug. Het lieflijke groene landschap passeert mijn blik. Te snel voor mijn gevoel komt de trein in Clervaux aan. Hoewel ik de ijkpunten van mijn tocht arbitrair had gekozen, voelt het toch als valsspelen om deze tien kilometer per trein af te leggen. Het station is nog wel een kilometer lopen van het centrum, dus ik mag alsnog in de benen. In het centrum herken ik de donkere schoonmaakster van het station van Troisvierges. Ik heb het vreemde vermogen om mensen die ik ergens gezien heb, elders te spotten. Het is best raar want dikwijls weet ik wel dat ik iemand eerder gezien heb, maar niet waar en wanneer. Het kan dan gaan om winkelpersoneel of iemand die ik in de trein zag. Het is een soort memory. Bij mij gaat er een lampje af wanneer ik iemand voor de tweede maal zie. Ik heb er verder niks aan en het werkt geheel passief. Ik kan mensen niet beschrijven; ik weet alleen dat ik mensen eerder gezien heb.
Er staat een slot midden in het stadje en een beroemde abdij aan de andere kant van het stadje. Er zijn heel veel oorlogsmonumenten voor WO II toen de Amerikanen hier gelegerd waren en strijd hebben geleverd met de Duitsers. In het slot is een fotomuseum gevestigd. In het park eromheen staan op grote perspex platen fraaie foto’s afgebeeld. Ik maak een foto van de foto op zo’n manier dat je dat niet kunt zien. Wanneer je door mijn foto’s scrolt zie je opeens een naakte vrouw langskomen. Het valt me overigens mee dat deze decente naakten in de openbare ruimte mogen staan. De grijpgrage handen van censuur en zelfcensuur hebben hier nog niet om zich heengegrepen. Wanneer heetgebakerde religieuze klagers erachter komen zal ook Clervaux aan de censuur niet ontkomen, zo vrees ik. Maar voorspellen is nu eenmaal heel moeilijk, vooral de toekomst (vrij naar Oscar Wilde). Ik herken het restaurant waar we met mijn schoonfamilie hebben gegeten. Mijn zwager at er de hamburgermaaltijd, zonder het broodje.
De Bäckerei is reeds verleidelijk geurend open. Met mijn mondkapje voorgebonden ga ik zitten. Als je eenmaal zit in een restaurant mag het mondkapje weer af. Er zijn namelijk spatschermen tussen de tafeltjes aangebracht. Ik bestel een koffie en twee verse broodjes – onbelegd. Geen van de vele soorten beleg is veganistisch. Vegetariërs beseffen vaak niet goed hoe lastig veganisme kan zijn. Een bakkerij is grotendeels carnistisch, dat wil zeggen dat er gebruik wordt gemaakt van dierlijke producten: zuivel, eieren en honing. Ik geniet intens van de koffie en het brood. Ik zit zo comfortabel en ik zie op tegen de laatste etappe naar Houffalize.
Langer dan drie koppen koffie wil ik het niet rekken; ik ga op pad. Eerst de verkeerde kant op, maar de bakker die met dozen broden buiten loopt, helpt mij me gelukkig de juiste richting te vinden. Ik neem mij voor alleen op verharde wegen te lopen om te voorkomen dat ik verdwaal. Vandaag ligt de prioriteit niet op schoonheid, maar op effectiviteit want ik moet op tijd in Houffalize zijn. Ik loop dus aan de rand van de weg en stap de berm in bij mij passerend verkeer, dikwijls tussen de brandnetels en distels. Op een brievenbus bij een huis zit een dierenrechtensticker ‘Give us a voice’. Langs de weg borden die bestuurders aansporen hun afval niet uit het raam te gooien. Ik kan proefondervindelijk vaststellen dat dit niet in acht wordt genomen. De halve liter blikken van Jupiler bier scoren het hoogst. Als Gutmensch had ik natuurlijk kunnen gaan rapen.
Het valt me op dat het strakke nieuwe zwarte asfalt helemaal vrij is van roadkills. Ik heb in al die kilometers geen enkel overreden dier gezien. Niet dat ik prijs had gesteld op de aanblik van een pannenkoekversie van een dier, maar als er geen overreden dieren zijn, is dat een indicatie dat er überhaupt weinig dieren zijn. De auto’s rijden in ieder geval niet stapvoets. Daar loop ik een poos over te peinzen: het lijkt op het oog een groen en lieflijk landschap, maar het doet me denken aan Rachel Carson die Silent Spring (1962) beschrijft hoe het de lente stil is doordat er nauwelijks vogels zijn door het intensief gebruik van pesticides. Behalve de koeien zijn er geen dieren, tenminste ik zie ze niet. Waar loop ik dan in: is dit natuur? Een asfalt-lint dat kleine dorpjes met elk een kerk met elkaar verbindt met golvende grasvelden en op de steilere hellingen een productiebos? Desalniettemin vind ik het een redelijk plezierig landschap om in te verkeren, wellicht omdat het zoveel rustiger is dan rond Utrecht. Maar in Nederland is er meer natuur in de reststroken. In de Waalse dorpen sluiten de percelen op elkaar aan en zijn er geen losse stukjes bos meer.
Ik erger me aan de geluiden van machines die de rust verstoren. Ik doe mijn best om me er niet door uit het veld te laten slaan: het landschap is nog steeds hetzelfde en het geluid gaat vast wel weer weg. Dat geluid, bedenk ik, komt met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van mannen, of het nu gaat om motoren, quads, grasmaaiers, schuurmachines, elektrische zagen, graafmachines, vrachtwagens, het zijn altijd mannen die het geluid voortbrengen. Geluid in het landschap is mannelijk. Ik vervolg deze denkdraad. Ik besef dat alles, werkelijk alles, wat ik om mij heen zie door mannen is bedacht en gemaakt: de wegen aangelegd en ontworpen door mannen, het prikkeldraad aangelegd door mannen, de beesten gefokt en geslacht door mannen, de huizen gebouwd door mannen, jagershutten: mannen, de oorlogsmonumenten, gemaakt door mannen en dan de oorlogen zelf die door mannen zijn gevoerd, de bossen die zijn aangeplant en de vorige gekapt: door mannen. De vrachtwagens worden door mannen bestuurd. Elke steen in het landschap is door een man op de andere gelegd. Al die mannen worden door vrouwen gevoed, zo bedenk ik me, maar dat zie je niet terug in het landschap. Het landschap is puur mannelijk. Ik probeer mijn eigen hypothese dat alles in het landschap door mannen is gemaakt te falsifiëren en zoek naar tekenen van vrouwen in het landschap. Misschien hebben vrouwen de bloemen bij de kapellen die ik onderweg tegenkom, gelegd. Maar ik vind nog een element in het landschap dat zeer waarschijnlijk vrouwelijke arbeid is: de was die aan wasmolens of wasrekken te drogen hangt. Ik fotografeer die was nu met deze nieuwe blik: de was als vrouwelijk element in een overwegend door mannen gedomineerd landschap.
Vergeleken met de pre-industriële tijd zijn het landschap en dorpjes nu stil en verlaten. Er wonen wel mensen, maar ze doen niks. Tenminste ze doen niks zichtbaars buiten. Het enige dat ik zie is af en toe een auto en minder vaak een gigantische trekker over een veld rijden. Ik herinner me de landschaps- en dorpstaferelen in de schilderkunst waar het een drukte van jewelste is. Er is ook niks meer in deze kleine dorpen. Er zijn geen winkels. De supermarkt catert voor omringende dorpen waar mensen waarvandaan de bewoners met de auto heen gaan. Ik verbaas me hogelijk over de moderne tuinarchitectuur rondom de vrijstaande huizen: een gazon en verder veel grijs gravel of asfalt met een voorliefde voor zwart landbouwplastic om ongewenst groen tegen te gaan. De tuinen zijn weerzinwekkend en afzichtelijk. Het lijkt of mensen denken: ‘het is al groen genoeg buiten. Houd die groene troep maar buiten de deur!’. Ook verbaas ik mij erover dat nieuw gebouwde huizen geen ramen hebben die het uitzicht benutten.
De wereld toont zich al naar gelang het perspectief dat je als beschouwer hanteert. Een vogelaar ziet andere dingen dan een autofanaat. Al lopende probeer ik te bedenken met welke perspectieven ik naar het omringende landschap zou kunnen kijken. Om goed te kunnen kijken met een perspectief moet je echter iets weten van het onderwerp. Het heeft voor mij weinig zin om met een ornithologische blik te kijken want ik kan geen sperwer van een buizerd onderscheiden. Hier komen de perspectieven die ik bedacht heb. Het historisch perspectief of, verder terugblikkend, het archeologisch perspectief. Het geologisch perspectief met betrekking tot hoe het landschap is ontstaan. Het geografisch perspectief op hoe de mensen het land qua infrastructuur vormgeven. Het kunsthistorisch perspectief, waarvan vooral het architectonisch perspectief benut kan worden. De kerkjes lijken trouwens behoorlijk eentonig. Ik heb interesse voor de oude, liefst wat vervallen boerderijen en ik heb een zwak voor de lelijke Belgische huisarchitectuur, al is dit misschien een vorm van ofwel leedvermaak ofwel esthetisch masochisme: het genot van lelijkheid die pijn doet. Dan heb ik nog een biologisch en vooral ecologisch perspectief: wat voor soorten leven hier en wat is het ecosysteem? Zoals ik al opmerkte is het biologisch gezien een woestijn: er is hier sprake van intensief boerenbedrijf met zeer weinig biodiversiteit of vrije natuur. ‘Bomen, struiken en planten zijn de tooi en het kleed der aarde’, aldus Rousseau. Het duurzaamheidsperspectief: hoe duurzaam is dit landschap? Antwoord: de moderne landbouw is niet duurzaam. Ik zie enkel grote windmolenparken en op daken van huizen en schuren zonnepanelen, maar dat is dan ook alles. Het audioperspectief: welke geluiden komen er tot me? Soms flarden muziek uit auto’s of huizen, verkeer, machines, stukken van gesprekken, kabbelend water, kwinkelerende vogels, ruisende bomen, mijn eigen voetstappen. Het sportieve perspectief: hoeveel kilometer gelopen, hoe snel, hoeveel hoogteverschil, hoeveel bagage, wat is mijn hartslag? Het sociale perspectief betreft de interactie met andere mensen. Bij mij is dat minimaal, maar ik koester wel de positieve sociale ervaringen. Schrijvers als Carolijn Visser en Lieve Joris stellen de sociale contacten en de verhalen van de mensen juist centraal. Ik bewonder dat. Ik loop juist afstandelijk door de sociale dimensie.
Het doet me goed wanneer een vrachtwagenchauffeur toetert en vervolgens zijn duim opsteekt of als mensen naar me zwaaien of groeten. Het zijn net likes op sociale media. Op de camping in Coo vraagt een man of hij mijn gasfles mag lenen want die van hem is leeg. Ik vind het een beetje raar, maar stem toch toe. Wanneer hij hem later komt terugbrengen geeft hij er een zakje koffie bij. Het is een ingenieus een-kops-koffie-filter waarbij je het filter met de koffie in je kop kunt hangen. Ik vind het een leuke geste en de koffie is lekker. En de man die mij vraagt of ik een trailrunner ben, kon mij geen beter compliment maken. Je kunt ook het klagende perspectief hebben: alles zit tegen, vroeger en elders was en is alles beter. Het is koud, het is stom om op de weg te moeten lopen, mijn rugzak is zwaar, mijn spullen zijn nat, mijn voeten doen pijn, ik heb dorst, honger, hoofdpijn, de douches op de camping zijn oncomfortabel, mijn matras kraakt, rot om ’s nachts de tent uit te moeten om te plassen, ik heb te weinig sokken meegenomen, waar is die verdomde supermarkt?, et cetera.
Reisschrijver Bob de Uyl was een meester in klaagverhalen, maar zijn verhalen zijn hilarisch. Maar het is wel een vermoeiend perspectief, dat klagen. In gezelschap is de klager ook niet een bron van inspiratie voor anderen, al is klagen wel besmettelijk. Dan is er ook nog het romantisch perspectief dat betrekking heeft op hoe jij als uniek individu het landschap ervaart en hoe dat jou in jouw ziel raakt, zoals bij Cees Nooteboom. Het ethische perspectief. Het ethische perspectief kun je beter buiten beschouwing laten want voor je het weet tors je als Atlas het verdriet van België met je mee: de intensieve veehouderij, de oorlogen die hier gewoed hebben, de destructie van het milieu, de plastic rommel en alles wat bijdraagt aan klimaatverandering. Ik probeer het ethisch perspectief dat mijn vaste perspectief is, wat in te dammen en prioriteit te geven aan het esthetische perspectief. Er is ook nog het ‘ik zoek mijzelf’ perspectief van de zweverige wandelaar, de pelgrim. De wijsheidszoeker. Wijsheid komt je echter niet tegemoet lopen, daar moet je echt zelf wel achteraan gaan. Bob den Uyl schrijft: ‘Iedereen heeft wel eens mensen van lange en verre reizen zien terugkomen, maar heeft iemand bij een dergelijke gebeurtenis ooit wel eens spontaan uitgeroepen: “Tsjonge, wat is die persoon verstandig geworden?”’ Ik loop om esthetische ervaringen op te doen. Ik ben een wandelestheet.
De cadans van het lopen op het asfalt en dat zwarte lint kilometers volgen brengen me in een meditatieve staat, zoals ik die nu opnieuw ervaar bij het schrijven, terwijl ik in gedachten luister naar Einaudis Seven Days of Walking. Ik ben een homo ludens, wandelen is spelen. Ik wandel niet uit noodzaak. Ik kan vrij wandelen omdat ik niet voor mijn dagelijkse brood hoef te buffelen. Ik heb vrije tijd en genoeg geld. Ik speel pelgrim. Ik speel dat ik alleen ben, maar via de telefoon heb ik regelmatig contact met anderen. Ik speel dat ik zelfredzaam ben, maar ik loop van supermarkt naar supermarkt. Ik bewonder de wandelreizigers en pelgrims vóór Google maps. Hoelang zou ik het solo wandelen vol kunnen houden? Ik wil niet al te veel afzien. Toch heb ik het gevoel dat ik dit nog weken zou kunnen blijven volhouden. Ik betrap me er op steeds maar weer plannen te maken, zonder in het nu te zijn. Ik geraak in een roes. Een wandelroes. Ik moet me ertoe dwingen de schoonheid te ervaren. Het is meer dan zien; ook het horen, voelen (de ondergrond, de struiken tegen mijn benen) en de geurpaletten, de zon op mijn huid en door mijn kleren, het zweet dat van mijn lichaam druipt. De natuur maakt zo een interactief Gesammtkunstwerk.
Ik zie de schoonheid overal om mij heen verstopt en ik fotografeer er lustig op los. Als ik door het plaatsje Lullange loop vrolijkt de kinderlijke humor mij nog meer op. Door het vieze raam van een vervallen en afgebladderde witte schuur zie ik twee hagelwitte kittens. Ik loop ernaar toe en zie dat de ene gele en de ander lichtblauwe ogen heeft. Twee sprookjespoezen. Het is warm en het asfalt is lang. Elk uur trakteer ik mijzelf op een korte pauze en een blikje bier. Bij een kapelletje strek ik mij uit in de schaduw in het gras. Ik zie de afstand naar Houffalize op de spaarzame bordjes slinken. De laatste kilometers gaan moeizaam en vallen zwaar. Wanneer ik denk dat ik Houffalize binnenloop, blijkt het een of ander resort te zijn net buiten het dorp. Er ontbreken bordjes en ik maak een hele ronde rond dat resort.
Ik spoed mij hongerig naar de supermarkt. In een parkje – met oorlogsmonument – maak ik nog een mijn laatste bonenschotel. De auto blijkt nog op zijn plek te staan. De stoel voelt zachter en comfortabeler dan een week geleden. Het zitten is genieten.