In september 1945 vond de liberaal Willem Wendelaar in zijn Kamerbankje de spreektekst terug die hij daags vóór de Duitse inval in mei 1940 in de Tweede Kamer had uitgesproken. Het Tweede Kamerlid had toen gepleit voor een strengere aanpak van NSB’ers (die na de bezetting de kant van de Duitsers zouden kiezen). Op 10 mei had de voorzitter de vergadering ‘voor onbepaalde tijd’ gesloten. Daarna namen de nazi’s bezit van het Binnenhof. In de kelder van de vleugel waar ik als SP-Kamerlid zat is achter een eeuwenoude deur de ruimte die door de nazi’s werd gebruikt om de gevangenen te martelen. Boven, naast de SP-fractiekamer, is een toren waar de verzetsstrijder Gerrit Kastein werd verhoord en door het raam naar buiten sprong – zijn dood tegemoet. In de Handelingenkamer staat een kast met een lege plank, ofwel het ‘gat in de Handelingen’, de woorden die in deze jaren in het parlement niet konden worden uitgesproken.
In juli verlaten de Kamerleden het Binnenhof en wordt de Kamer ondergebracht in de kelder van het voormalig gebouw van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dat beschikbaar is omdat het onverkoopbaar is – en dat is niet zonder reden. Over 5,5 jaar hopen de leden weer terug te keren naar de opgeknapte gebouwen aan het Binnenhof. 75 jaar geleden was die terugkeer omgeven met onzekerheid. Tien van de honderd leden hadden de oorlog niet overleefd. Vooral onder de gereformeerden en de communisten waren mensen die een grote rol hadden gespeeld in het verzet. De meeste politieke kopstukken waren gevangen gezet in ‘herenkampen’ zoals Sint Michielsgestel. De leiders van de verschillende partijen deelden al snel hun afkeer van het parlementaire stelsel van vóór de oorlog, dat in hun ogen vooral had geleid tot verdeeldheid en dadeloosheid. Na de oorlog zou het tijd zijn voor een ‘doorbraak’ naar een heel andere politiek.
Na 1945 zou dit echter heel anders lopen, zo lezen we in het boek Terug naar het Binnenhof. De Tweede Kamer in ere hersteld van de politiek historicus Carla Hoetink. De leden die de oorlog hadden overleefd en welkom waren (NSB’ers werden geweerd) kwamen veelal te voet, op een teruggevonden fiets, of ze kwamen liftend. Het tekort in deze naoorlogse tijd blijkt uit de vreugde van Kamerleden dat de conciërge erin was geslaagd om broodjes met worst en kaas te serveren. Veel andere spullen, waaronder zeep en handdoeken voor de toiletten, waren nog niet aanwezig. De regering regeerde destijds vooral per noodwet, om de wederopbouw zo snel mogelijk op gang te helpen, en zat niet te wachten op bemoeienis van het parlement. Velen – onder wie ook Koningin Wilhelmina – vroegen zich af of het oude stelsel nog wel terug moest komen en of een meer autoritaire politiek niet effectiever zou zijn. Gedachten die ook in de Kamer leefden.
Van dit streven naar ‘vernieuwing’ kwam echter weinig terecht en het parlement kreeg snel haar oude positie terug. Hoetink verklaart dit mede doordat de Kamerleden waren gevormd in en door de omgeving van het Binnenhof; door de gebouwen, de vergaderzaal en de parlementaire rituelen: ‘Het ritme van de parlementaire democratie was voor velen zo vertrouwd, dat het heel moeilijk was daarvan los te komen.’ Eenmaal terug in het gebouw waar de democratie was gevormd werden de oude werkwijzen weer opgepakt. Een parlement vol leden die het anders wilden namen als vanzelf de vertrouwde rol opnieuw op zich: ‘Hoe dichter de terugkerende politici Den Haag naderden, hoe moeilijker het was nog vrij te denken van de bestaande structuren.’ Zal het komende vertrek van het Binnenhof de verandering van de bestuurlijke cultuur bevorderen? Zal een ander gebouw ruimte geven aan een andere politiek? En zo ja, zal het ook beter worden?