Een tijdje geleden kwam ik in contact met een jongeman in de twintig die als bootvluchteling uit Syrië was gekomen, omdat hij niet wilde dienen in het leger van Assad. Hij vertelde mij zijn verhaal op een Amsterdams terras. De vlucht op een rubberboot van de Turkse kust naar Lesbos, de vriendelijke Nederlandse politieagenten die zijn asielaanvraag opnamen, het appartement in Amsterdam dat hij binnen de kortste keren toegewezen kreeg, de opleiding in de hospitality die hij volgde en zijn werk als gids bij een bedrijf dat toeristen over Amsterdams multiculturele geschiedenis vertelt. Met zijn modieuze kapsel en baardje zag hij eruit als een typische Nederlandse hedonist en hij zei volop te profiteren van de vrijheid die de Nederlandse samenleving hem bood. Maar na vier jaar sprak hij nog geen Nederlands en vond het normaal dat wij het gesprek in het Engels voerden.
Ik kon goed begrijpen dat hij niet wilde sneuvelen voor Assad. Maar waarom had hij zich niet aangesloten bij het verzet, zoals tienduizenden van zijn leeftijdgenoten hebben gedaan? Dat vroeg ik hem niet; ik wilde hem niet in verlegenheid brengen. Maar terwijl wij koffie dronken op dat Amsterdamse terras begon ik mij steeds ongemakkelijker te voelen. Ik dacht aan onze eigen bootvluchtelingen, de Engelandvaarders uit de Tweede Wereldoorlog. Zij trotseerden een veel gevaarlijker zee en Duitse patrouilleboten die kurzen Prozess met ze zouden maken. En dat deden ze niet om in Engeland een lekker leventje te gaan leiden, maar om zo snel mogelijk naar Nederland terug te keren als geheim agent of soldaat. Mijn gesprekspartner voelde geen behoefte om terug te keren. Hij zei pacifist te zijn. Onschuldige mensen werden in de gevangenis gegooid, gemarteld en vermoord door het regime in zijn land, maar hij was pacifist. Had ik bij onze kennismaking sympathie voor hem, bij ons afscheid vond ik hem een lul.
Ik moest aan hem denken door het nieuws uit Afghanistan, waar de ene stad na de andere wordt ingenomen door de Taliban. Het door het Westen getrainde en bewapende Afghaanse leger blijkt tot niets in staat, hoewel het veel groter is dan de Taliban. Afghaanse burgers willen massaal hun land ontvluchten. Moeten wij hen asiel verlenen? Ik vind van niet. Het is zoals de Amerikaanse president Biden het zei: ‘De Afghanen moeten voor zichzelf en hun land vechten.’ Hij zei dat niet precies zo, hij zei dat de Afghaanse leiders moeten vechten. Dat was natuurlijk een beetje hypocriet, want het zijn nooit de leiders die vechten, maar altijd de gewone mensen. Hij wilde waarschijnlijk niet zeggen dat de gewone Afghanen bereid moeten zijn hun leven te offeren voor hun vrijheid, maar daar komt het wel op neer. De vrijheid van ieder volk is in bloed geboren. In Europa hebben we ons met bloedige opstanden en revoluties van wereldlijke en kerkelijke overheersers moeten ontdoen. Nog niet zo lang geleden vochten de Spaanse republikeinen een bloedige en smerige strijd tegen de fascistische rebellen van Franco. Ze verloren, maar ze hebben in ieder geval gevochten. ¡Libertad o muerte!
Ik vind dat de Afghanen moeten vechten in plaats van vluchten. Ze hebben een leger dat voor miljarden dollars en euro’s is getraind en bewapend door het Westen. En laten we even niet vergeten dat 3502 coalitietroepen, waaronder 25 Nederlanders, hun leven hebben gegeven voor de vrijheid van de Afghanen. Het kan me niet schelen hoeveel meisjesscholen er zijn gebouwd, wanneer de Taliban winnen, zijn zij voor niets gesneuveld. Dit legt een morele plicht op de Afghanen om zelf voor hun vrijheid te vechten. Op een gegeven moment is de slachtofferrol uitgespeeld en begint de eigen verantwoordelijkheid. Als de Afghanen de vrijheid willen behouden die zij onder bescherming van de coalitietroepen hadden, dan zullen zij in verzet moeten komen. Ik zie dat niet gebeuren. Gezien de snelheid waarmee ze die vrijheid hebben opgegeven, moet ik tot de conclusie komen dat de Afghanen die vrijheid niet verdienen. En ik zie dan ook geen reden om hen als vluchteling te laten delen in de door onze voorouders bevochten vrijheid.