Een van de mooiste feesten is het Sinterklaasfeest. In m’n jeugd was ik er gek op. Sinterklaas kwam bij ons op school op bezoek met speelgoed en snoep, en oké, ik wist dat Sinterklaas een verklede buurman Maurits was en de Zwarte Piet die hij bij zich had was z’n broer Albert wiens gezicht en handen helemaal zwart waren gemaakt met schoensmeer. Vele kinderen, die nog niet wisten dat Sinterklaas en Zwarte Piet niet bestonden waren doodsbang voor Sinterklaas en vooral voor Zwarte Piet. Zij hadden nog nooit in hun leven een neger gezien.
Maar ik wel. Ik had een oudtante, tante Martha, en die was op jonge leeftijd verkast naar Congo waar ze in het dorpje Asavu met de medewerking van andere nonnen een schooltje had gebouwd en van dit schooltje was zij de directrice alsmede de lerares Aardrijkskunde. Dan wees ze met een stok op de oubollige wereldkaart en dan zei ze tegen haar leerlingetjes: “Hier ligt België en binnenkort ga ik daarnaartoe met vakantie en een van jullie mag met me meegaan en dat is degene die als laatste zal blijven rechtstaan in een klassengevecht. Dus wat jullie nu moeten doen is op elkaars smoel slaan tot jullie vallen als vliegen, behalve de winnaar.”
De leerlingen sprongen recht van hun houten banken en begonnen elkaar op de bakkes te meppen, te schoppen, te bijten, te bespuwen en sommigen gebruikten bij het gevecht stenen en takken en ja hoor, de ene na de andere bleef van lieverlede half of geheel bewusteloos op de grond liggen en na een uur en drie kwartier was er eentje dat rechtop had kunnen blijven: de dertienjarige N’Konko. Hij zat vol bloed en blauwe plekken en had gescheurde pezen, een gebroken pink en een scheve neus, maar hoe dan ook mocht hij met tante Martha mee naar België.
Ze kwamen bij de familie Brusselmans op bezoek in ons dorp Hamme en we keken onze ogen uit naar het negertje, dat ietwat verlegen bij ons in de woonkamer stond. “Hij heeft een scheve neus,” zei ik. “Hij heeft grote tanden,” zei m’n broer. “Wil je een glaasje Coca-Cola?”, vroeg m’n moeder aan hem. “Zou hij zin hebben om mee te helpen bij het vangen van de koeien?”, vroeg m’n vader, de veehandelaar. “Mag ik hem aanraken?”, vroeg m’n zusje en ze raakte hem aan, waarbij ze wilde controleren of de huid van N’Konko waarlijk zwart was want in haar naïviteit meende ze dat N’Konko misschien een wit jongetje was dat was zwartemaakt met bijvoorbeeld schoensmeer.
Maar nee, N’Konko was effectief een zwart jongetje en zo leerden wij, de Brusselmansen, dat er echte negertjes bestonden en al sprak N’Konko onze taal niet, toch schoten we goed met hem op, konden we converseren via gebaren en werden we vriendjes met hem. Hij bleek heel goed in het vangen van de koeien, hij was gek op friet met stoofvlees en hij werd verliefd op m’n zusje, dat de verliefheid echter niet beantwoordde omdat ze, in haar naïviteit, niet genoeg vertrouwen had in interraciale relaties.
Na twee weken vakantie reisden tante Martha en N’Konko terug naar Asavu. Hoe dan ook, ik was later uiteraard niet bang voor Zwarte Piet al keurde ik het af dat voor dit personage niet een echte zwarte man was gekozen maar een witte man met schoensmeer.
Dus reeds in 1968 was ik een tegenstander van stereotypering, van het in stand houden van het beeld dat Zwarte Piet een vroegere slaaf was en van de kromme relatie tussen de heerser Sinterklaas en de onderdanige knecht Zwarte Piet. Ik zei dan ook tegen Maurits en Albert:”‘Hou op met die onzin. Jullie zijn twee witte boerenknechten uit Hamme en ten eerste Sinterklaas bestaat niet en ten tweede, Zwarte Piet is helemaal niet zwart maar heeft gewoon wat roet in z’n gezicht van het door de schoorsteen kruipen.”
Ze lachten me uit en het jaar nadien gingen ze weer op pad als Sinterklaas en Zwarte Piet, overal angst zaaiend onder de brave en stoute kindertjes.