Ze hebben Costa teruggevonden. In de krant stond dat ze bij het graven van een zwembad op botten en een schedel waren gestuit. Ze hebben het DNA vergeleken met dat van zijn familie. Het was hem.
Je kon erop wachten, maar het heeft toch nog lang geduurd. Een heel mensenleven bijna. Nu ben ik oud, maar toen was ik zestien en werkte voor Giardella, een Corsicaan. Ik hielp vooral sjouwen. Stenen, zakken cement en andere bouwmaterialen. We werkten in de wijde omtrek van het dorp aan de tweede huizen van stadsmensen en Nederlanders. Op een dag was er een nieuwe. Een blonde gozer van negentien. Ze zeiden dat hij een auto had gestolen.
In die tijd woonde ik met mijn ouders op een berg in de Ardèche. Ik ging niet naar school, maar moest wel werken. Ik kon aan de slag bij de aannemer die aan ons huis had gewerkt. Giardella, dus. Een kleine, driftige man. Ik kreeg tien franc per uur. Dat is nu anderhalve euro, geloof ik. Zwart, dat wel.
Als de haan van de buren kraaide in de ochtendschemer, sprong ik op mijn Mobylette en reed achter het gele schijnsel van de koplamp over de bergweggetjes naar de klus waar we mee bezig waren. Het begon meestal met puinruimen. Giardella werkte veel voor Van der Kan, een makelaar uit Nederland. Van der Kan handelde in de meest onwaarschijnlijke bouwvallen; huizen waarvan het dak eeuwen geleden was ingestort en waar volwassen bomen uit groeiden. Mijn ouders en ik hadden een running gag; als we langs een ruïne reden, dan riepen we: ‘Van der Kan!’
Op de dag dat Costa kwam, waren we aan een nieuwe klus begonnen. We waren het oerwoud aan het kappen dat groeide tussen de nog overeind staande muren van een boerderij, waarin een dokter uit Lyon zijn gouden jaren wilde doorbrengen. We waren met zijn vijven; Papy, José, Mouloud, Toussaint en ik. Papy was de oudste en de voorman. Papy betekent opa. Hij heette eigenlijk Lucien en was in de vijftig, maar leek in de zestig. Hij kon in een stapel stenen – ik bedoel de ruwe rotsblokken die ze daar gebruiken – al een muur zien. José was een Portugees en in de dertig. Hij was een goede stukadoor. Mouloud kwam uit Algerije en was voor alles inzetbaar. Ik denk dat hij ook in de dertig was. Toussaint was een neefje van Giardella en tweeëntwintig jaar oud. Ik werd met petit aangesproken en als ze het over me hadden, dan hadden ze het over le gamin. We waren een vaste ploeg die het voorwerk en de ruwbouw deed. Na ons kwamen de dakdekkers, de loodgieters en de lokale specialist op elektriciteitsgebied, meneer Cadat. Meneer Cadat kwam van Martinique en was de enige zwarte in de buurt. Hij was een goede elektricien en genoot veel respect. Een van de zoons van onze buren was bij hem in opleiding.
Er werd al dagen gepraat over een jongen uit Nederland die bij ons zou komen werken. Het zou om een moeilijk geval gaan. Hij haalde al jaren rottigheid uit en als kers op de taart had hij een auto gestolen en in de prak gereden. Er werd geen aanklacht ingediend, maar dat had zijn vader een smak geld gekost. Deze had een paar benzinepompen en was een zakenrelatie van Giardella. De vader had aan Giardella gevraagd of zijn zoon een tijdje bij hem kon komen werken, zodat deze in een andere omgeving kwam en hopelijk wat discipline kreeg. De vader ontwikkelde grote projecten in de Ardèche en Giardella had veel werk dankzij hem, dus de zoon mocht komen. ‘Merde, je bosse dans le bâtiment, moi, pas dans le babysitting!’ raleerde Papy tegen Giardella toen deze hem de komst van Costa aankondigde. Giardella antwoordde letterlijk dat Costa belangrijker voor hem was dan wij vijven bij elkaar, zijn bloedeigen neef incluis. En o ja, voor mij was een bijzondere taak weggelegd, want Costa sprak geen woord Frans en ik moest als tolk optreden. En dat terwijl ik zelf nog volop bezig was me de taal van Molière eigen te maken.
Het liep tegen de middag toen Giardella arriveerde in de gedeukte zwarte Peugeot 504 die hij voor zijn werk gebruikte. Hij had ook een zilvergrijze Citroën SM, waarin hij voor de show rondreed. Wanneer deze het deed, tenminste, want hij was meestal in reparatie. We waren gerooide struiken en houten restanten van het ingestorte dak naar buiten aan het gooien toen de 504 met schurende banden op het karrespoor voor de ruïne tot stilstand kwam, wolken lichtbruine stof opwerpend. Het was juli en we zaten in een lange periode van droogte met veel bosbranden. De Canadairs vlogen af en aan om water uit de Middellandse Zee op de vuurhaarden te werpen. Giardella stapte uit en ging meteen kijken of we al een beetje opschoten. Hij had een zonnebril op en zijn gespierde, zwaar behaarde armen staken uit de mouwen van een vuurrood poloshirt dat iets te strak om zijn opzwellende lijf zat. Om zijn linkerpols fonkelde een gouden horloge. Op de bijrijdersstoel van de 504 kon ik vaag een manspersoon ontwaren, maar door de schittering van de zon in de voorruit en de schaduw van het dak kon ik geen details zien. Hij maakte in ieder geval geen aanstalten om uit te stappen. Pas toen Giardella een kort, driftig armgebaar maakte, ging langzaam het rechter voorportier open. En toen hij uitstapte werd een ding meteen duidelijk: Costa was geen baby. Hij mat zeker een meter negentig en ook zijn schouderomvang mocht er wezen. Halflang stroblond haar en een vlassig blond snorretje. Een vaalblauwe spijkerbroek en een jack van dezelfde stof over een bloot bovenlijf. Scherpgepunte cowboylaarzen en een gouden halsketting met de hoektand van een roofdier eraan. Zijn brede grijns was even star als de blik in zijn staalblauwe ogen. Met de handen in zijn broekzakken keek hij op ons neer. Hij was een, zelfs twee koppen groter dan wij.
‘Bon, occupez-vous-en!’ zei Giardella ongeduldig, stapte in de 504 en reed met doorslaande banden weg, ons in een dikke stofwolk achterlatend.
We keken elkaar een tijdje zwijgend aan tot ik naar voren stapte en mijn rechterhand uitstak. ‘Hallo,’ zei ik, ‘ik ben Heere.’
Costa fixeerde zijn blik op mij, zijn grote tanden bloot grijnzend, maar hield zijn handen in de zakken.
Ik keek om naar mijn ploegmaten en Papy sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Vraag hem wat hij kan doen,’ zei hij en ik vertaalde de vraag.
‘Neuk’n,’ antwoordde Costa in Achterhoeks accent.
Ik begon verlegen te lachen, want ik had nog geen ervaring met neuk’n. ‘Wil je dat ik dat vertaal?’ vroeg ik.
Costa grijnsde alleen maar.
‘Il sait faire l’amour,’ zei ik.
‘C’est joli, ça,’ zei Papy. ‘Zeg tegen hem dat hij die troep in de laadbak van de 404 moet gooien. Als hij dat kan, tenminste.’
Nadat ik de opdracht had vertaald, gingen we de ruïne weer in om het werk te hervatten waar we mee bezig waren; het uit elkaar trekken van een groot stuk ingestort dak, waarvan we de losse stukken door een raam, een deur naar buiten gooiden. Ondertussen deelden we onze eerste indruk van de nieuwkomer en waren het erover eens dat we hier met een bijzonder onaangenaam figuur te maken hadden.
We waren te druk bezig om het direct op te merken. Het was Toussaint die na een paar minuten vroeg of wij ook geen brandlucht roken. En inderdaad, het rook opeens sterk naar brandend hout. We gingen naar buiten om te kijken wat er aan de hand was. Costa had de gerooide struiken en houten dakresten opgestapeld en met de plastic jerrycan benzine die hij in de Méhari van Toussaint had gevonden in brand gestoken. De vlammen schoten hoog op, rook en vonken waaiden over de uitgedroogde berghelling weg.
‘Mooi paesvuur, hè?’ zei Costa.
‘Mais il est complètement cinglé, ce type!’ riep Papy uit. We begonnen onmiddellijk de brandstapel uit elkaar te trappen en het vuur uit te stampen. Met scheppen uit de laadbak van de 404 gooiden we aarde over de smeulende resten. Mijn ploegmaten bestookten Costa met verwensingen en vogelnamen. Ik durfde ze niet te vertalen en zei maar dat je beter geen fikkie kon stoken in de zomer vanwege het risico op bosbrand. Costa hoorde het grijnzend aan, zijn handen in zijn zakken. ‘Stelletje homo’s,’ zei hij en ging in de schaduw van een boom zitten roken.
Een uur later was het tijd voor de lunch. We haalden onze koelboxen uit de cave en gingen in een kring onder een boom zitten. Om ons heen sjirpten de krekels. Toen hij het ontdoppen van de flesjes Kronenbourg hoorde, kwam Costa erbij zitten. Bij mijn ploegmaten en mij was op dat moment nog de wil aanwezig om het voorafgaande te vergeten en hem een tweede kans te geven. José gaf hem een van zijn twee sandwiches met ham. Hij was een zachtmoedige man die altijd bereid was moeite voor een ander te doen. Mouloud ontdopte een Kro en gaf die aan hem. Hij wist wat armoede was en kon daardoor makkelijk delen.
‘Misschien moet je nou merci zeggen,’ suggereerde ik zachtjes.
Costa boog zich grijnzend naar me toe en zei: ‘Krijg de kanker.’
Papy keek met een zuur gezicht naar de besnorde mond waarin het halve stokbrood met ham verdween. ‘Nou zijn we ook nog obligé om hem te eten te geven,’ mopperde hij. ‘Ik ga Giardella om een dédommagement vragen.’
‘Hij kan beginnen met mijn benzine,’ zei Toussaint.
‘Hebben ze het over mij?’ vroeg Costa.
‘Voetbal,’ zei ik.
Costa dronk het groene flesje klokkend leeg en gooide hem over zijn schouder weg. Hij boerde lang en krachtig. ‘Hee, Turk,’ zei hij tegen Mouloud, ‘geef nog ’s bier.’
Mouloud keek me vragend aan.
‘Mouloud is geen Turk,’ zei ik. ‘Hij komt uit Algerije.’
‘Voor mij zijn het allemaal Turken. Kom hier met dat bier!’
‘Il veut une autre,’ zei ik tegen Mouloud.
Mouloud keek naar Papy, die met tegenzin knikte.
Costa lurkte aan zijn nieuwe flesje, trok zijn lippen smakkend los en vroeg: ‘Valt er nog wat te neuk’n, hiero?’
‘Zo praten we hier niet,’ zei ik.
‘Maar ik wel.’ Hij keek me met starre ogen aan. ‘Dus…’
‘Il demande s’il y a de quoi baiser, ici,’ zei ik.
‘Je suis déjà marié, merci,’ zei Papy, waarna de andere ploegmaten schamper lachten. Ze begonnen al te wennen aan de vulgariteit van hun nieuwe collega.
‘Zegt-ie?’ vroeg Costa.
‘Dat hij al getrouwd is.’
‘Nou, hem wil ik ook niet neuk’n. Z’n wijf misschien. Of z’n dochter als-ie die heeft.’
‘Qu’est-ce qu’il a dit?’ vroeg Papy.
‘Rien,’ zei ik.
‘Jij,’ vroeg Costa aan Toussaint, ‘heb jij een vriendin?’
‘Est-ce que tu as une copine?’ vertaalde ik.
‘Oui,’ zei Toussaint, zichtbaar op zijn hoede.
‘Lekker wijf?’
‘Belle fille?’
‘Oui…’ Toussaints ogen vernauwden zich.
‘Heeft ze d’r veel haar op?’
Ik keek Costa geschokt aan. ‘Dat kan je toch niet vragen!’
‘Waarom niet?’ vroeg hij met zijn grijns.
‘Hij is een Corsicaan.’
‘Schijt aan.’
‘Bon, au boulot!’ zei Papy, sloeg zich op de knieën en stond met stramme bewegingen op. De andere ploegmaten volgden zijn voorbeeld.
‘Wat gaan jullie doen?’ vroeg Costa.
‘Werken,’ zei ik. ‘Doe je mee?’
‘Werken?’ Costa trok een vies gezicht. ‘Dat doe je alleen als je niks beters te doen hebt. En ik heb wat beters te doen.’ Hij ging achterover liggen, vouwde zijn handen achter zijn hoofd en sloot de ogen.
We zetten de koelboxen terug in de cave en gingen verder met het uitmesten van de ruïne. We hadden een transistorradio aanstaan, een Thomson, die praktisch altijd op Radio Monte-Carlo stond. Mouloud zette hem soms op Arabische zenders, maar daar kregen we oorpijn van. Ik was juist bezig een rotte plank krakend in tweeën te breken door mijn voet op het midden te zetten en het uiteinde omhoog te trekken toen ik mijn Mobylette hoorde aanslaan. Ik stormde naar buiten en zag Costa op mijn brommer over het karrespoor wegstuiteren. Hij keek grijnzend over zijn schouder.
‘Godverdomme!’ riep ik, een woord dat in ieder taalgebied meteen begrepen wordt. Mijn ploegmaten kwamen ook naar buiten.
‘Le Méhari!’ riep Papy.
De grijze Peugeot 404 met open laadbak van Giardella & Fils was veel sneller geweest, maar werd geblokkeerd door de kikkergroene plastic jeep van Toussaint. Deze ging achter het stuur zitten, Papy naast hem en José, Mouloud en ik achterin. Toussaint moest drie keer insteken om de Méhari te keren en de achtervolging in te zetten. Na een meter of honderd sloot het karrespoor aan op een smalle, geasfalteerde weg die zich om de welvingen van de berg slingerde. Soms was Costa te zien, dan dook hij weer weg achter de berg. Toussaint was een goede chauffeur, maar met vijf man aan boord werd de Deux Chevaux-motor zwaar overvraagd. Vooral als het omhoog ging. Na twee bochten begon de motor te hikken en hield ermee op.
‘Merde!’ riep Toussaint. Hij nam me de woorden uit de mond.
Een blik onder de motorkap leerde dat de benzineleiding was losgetrokken. Provisorisch herstel nam kostbare minuten in beslag, waarna een voortzetting van de achtervolging zinloos was geworden. Op dat moment konden we een mobiele telefoon goed gebruiken, maar omdat we de toekomstige uitvinding daarvan niet konden bevroeden, voelden we ook geen gemis.
We reden terug naar de ruïne. Ik hield me groot, maar kon een traan niet binnenhouden. Het was het gevoel van vernedering dat mijn brommer me zomaar was afgepakt. Ik kon me wel voor mijn kop slaan dat ik hem niet op slot had gezet met een autodief in de buurt. Die gore poten aan mijn stuur, die ongetwijfeld ongewassen reet op mijn zadel!
‘Maak je niet druk, petit, we vinden hem wel terug,’ probeerde Papy me te troosten. ‘En anders is Giardella verantwoordelijk.’
We werkten nog tot vier uur door en reden daarna naar het dorp; Papy en José in de 404, Toussaint, Mouloud en ik in de Méhari. Toussaint had met zijn vriendin Marie-Laure afgesproken in een café aan het dorpsplein. Ze zouden later op de avond naar de kermis gaan die in het dorp was neergestreken.
We gingen op het terras zitten aan een ronde tafel in het midden waarvan een parasol was geplant. Mijn ploegmaten bestelden pastis en ik een citron pressé, want mijn vader was een alcoholist die geen druppel meer dronk. Na een paar minuten arriveerde Marie-Laure. Ze was een aardige meid met lang bruin haar en zag er inderdaad niet onaardig uit in haar luchtige zomerjurk, al was het ook niet om over naar huis te schrijven. Ze was kapster in de enige dameskapsalon van het dorp en wilde schoonheidsspecialiste worden. Toussaint stond op en ze kusten elkaar teder op de mond, terwijl mijn ploegmaten luidop refereerden aan beroemde liefdesparen uit de filmgeschiedenis. Ik moest denken aan wat Costa over haar had gevraagd en kon het niet helpen me af te vragen of ze er veel haar op had.
Het gesprek ging over de nieuwe collega en wat we met hem hadden meegemaakt. Toussaint zei dat hij hem helemaal in elkaar zou slaan voor het geintje met de benzineleiding. Papy antwoordde dat hij dan eerst nog heel wat borden Cérélac naar binnen moest slobberen om groot en sterk te worden. Ik kon alleen maar aan mijn brommer denken. Ik zag hem weer over het karrespoor stuiteren; als ik hem al terugkreeg, was hij helemaal afgeragd. Godverdomme!
Het was José die hem zag. Zijn mond viel open en hij wees. We keken om en zagen Costa op mijn Mobylette achter het monument aux morts in het midden van het plein tevoorschijn komen. Hij had ons ook gezien en reed grijnzend langs het terras. Toussaint en ik sprongen overeind. ‘Au voleur!’ riep ik, de blonde reus op mijn brommer nawijzend. In tegenstelling tot wat ik verwachtte, reed Costa niet weg in de richting van waaruit hij gekomen was, maar maakte een rondje om de strijdvaardige bronzen poilu op zijn sokkel en stopte voor het terras.
‘Zo, aan de zuip?’ vroeg hij.
Papy hield Toussaint vast aan een arm en herinnerde hem aan de woorden van Giardella. Costa schakelde de Mobylette uit en zette hem op de standaard. Hij kwam naar onze tafel en gooide met zijn vingers mijn vetkuif in de war. ‘Hier is je brommer terug, kleine rukker.’ Hij trok een stoel van een andere tafel erbij en ging zitten. Hij pakte het halflege glas pastis van Papy, sloeg de inhoud naar binnen en spoog het meteen weer op de grond. ‘Gatverdamme, smaakt naar drop!’ Hij draaide zich om naar de openstaande cafédeuren en schreeuwde: ‘BIERRR!’
Mijn ploegmaten en ik ondergingen zwijgend dit natuurgeweld. Costa was inderdaad als een storm; je kon alleen maar wachten tot hij voorbij was. Maar ging hij wel voorbij?
‘Hé, geile meid,’ zei Costa tegen Marie-Laure, ‘wil je neuk’n?’
Marie-Laure’s ogen schoten angstig van haar kleine, donkerharige vriend naar de lange, blonde vreemdeling en terug. Toussaint deed alsof hij een bovenmenselijke inspanning moest leveren om zijn uitdager niet aan te vliegen, maar in werkelijkheid durfde hij niet.
‘Vraag nou ’s of ze d’r veel haar op heeft,’ zei Costa.
‘Dat doe ik niet,’ zei ik.
Costa sloeg een arm om mijn schouders en bracht zijn gezicht dicht bij het mijne. Aan zijn adem kon ik ruiken dat hij getankt had. ‘Doe wat ik zeg of ik sloop jou en dit hele kutcafé d’r bij.’
‘Il veut savoir…’ begon ik, ‘si vous avez… beaucoup de… de poils… sur la chatte.’
‘Oh!’ kreette Marie-Laure en keek om naar Toussaint, die uit zijn stoel opsprong.
‘Je vais te casser la gueule, maintenant!’ riep hij en liep om de tafel heen, terwijl Papy hem tevergeefs probeerde tegen te houden.
‘Gaan we boks’n?’ vroeg Costa, zijn wenkbrauwen optrekkend. ‘Goed, dan gaan we boks’n!’ Hij trok zijn spijkerjack uit, hing hem over de rugleuning van zijn stoel en begon flitsende boksbewegingen te maken. De hoektand aan zijn halsketting zwaaide heen en weer over zijn borst. Toussaint bleef als versteend staan. Ik kon de angst in zijn ogen zien. Toen stormde hij naar voren, zichzelf met een strijdkreet aanmoedigend, alleen maar om Costa’s tegemoetkomende rechtervuist te ontmoeten. Toussaint vloog naar achteren en kwam op de tafel van een ander gezelschap terecht. Tafel en parasol vielen om, glazen en flessen gingen aan scherven.
‘Zo, hee!’ zei Costa bewonderend over zijn eigen slagkracht.
‘Ik bel de flics!’ riep de patronne uit het café.
‘Non, non, non!’ riep Papy. ‘We regelen dit entre nous. Giardella betaalt.’
We bogen ons over Toussaint. Hij had een bloedneus en twee gebroken tanden. Marie-Laure was in alle staten. Costa maakte gebruik van de consternatie om voor de tweede keer mijn brommer te stelen.
‘Ajuus!’ riep hij en reed om het oorlogsmonument heen.
Ik rende hem achterna, maar de Mobylette trok te snel op. Ik wist ook niet wat ik had moeten beginnen als ik hem te pakken had gekregen.
We brachten Toussaint naar het ziekenhuis in de naburige stad, waar ze twee uur met hem bezig waren. Giardella was aan de telefoon glashelder: geen politie erbij. Toussaint en Marie-Laure gingen naar huis. De rest van de avond struinde ik met Papy, José en Mouloud de kermis in het dorp af in de hoop Costa tegen het lijf te lopen. Ik liep door het licht en het lawaai met moord in mijn gedachten, maar hij liet zich niet zien. Rond elf uur bracht Papy me met de 404 naar huis. Aan mijn ouders vertelde ik dat mijn brommer stuk was en dat ik hem in het dorp had achtergelaten.
De volgende dag waren we weer aan de klus bezig. Ik was door Toussaint opgehaald met de Méhari. Hij had twee buisjes in zijn blauwe, opgezwollen neus en een soort konijnentanden in zijn bovenkaak in afwachting van een op maat gemaakte brug. ‘Salvo gaat hiervoor betalen,’ zei hij tegen de voorruit. Salvo was Giardella, zijn oom. ‘Hij moet hiervoor betalen, hij is verantwoordelijk!’
Ik reageerde mijn woede en frustratie af op het sloopwerk dat ik moest doen. Ik kon niet eens naar de politie om aangifte te doen, want dan was ik mijn baan kwijt. En wat kon ik anders doen als ongeschoolde? Zo jong als ik was, besefte ik wat het betekende om de lul te zijn in het leven. We waren pionnen op Giardella’s schaakbord; hij zou ons zonder problemen opofferen voor een groter belang. We waren machteloze sukkels.
In de schaduw van de boom aten we onze lunch in stilte. Voor Toussaint waren er even geen sandwiches bij; hij was veroordeeld tot leverpastei en roomkaas. Het gedeelde gevoel van vernedering maakte dat we ons tegenover elkaar schaamden. Op een gegeven moment voegde zich bij het gesjirp van de krekels een ander geluid; een monotoon, nasaal en zeurderig geluid dat steeds dichterbij kwam. We keken elkaar aan en toen naar het karrespoor waarover, hevig hotsend, mijn Mobylette met Costa eraan kwam. Hij zette hem voor de ruïne op de standaard en liep met slungelige bewegingen van zijn lange lijf naar ons toe. Het is gek, maar op dat moment besloot ik dat hij mijn brommer niet voor een derde keer zou stelen, wat er ook gebeurde.
Costa kwam bij ons zitten. ‘Zo, doe mij maar een biertje.’ Mijn ploegmaten keken alsof iemand een hele vieze wind had gelaten.
‘Une bière,’ zei ik en Mouloud haalde een flesje Kronenbourg uit zijn koelbox.
‘Ahhh,’ zei Costa genietend na een lange teug. Hij keek grijnzend naar Toussaint. ‘Je ziet er goed uit, pik!’
‘T’as bonne mine,’ vertaalde ik.
‘Je t’emmerde,’ antwoordde Toussaint.
Costa keek me vragend aan.
‘Jij ook, zegt hij.’
‘Nou, dank je wel.’
‘Salaud de pourriture de merde…’ verzuchtte Papy binnensmonds. José en Mouloud keken broeierig naar de grond.
‘Vraag eens aan die ouwe of hij geen lekkere tienerdochter heeft.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Nou, om te neuk’n, natuurlijk.’
Ik begon met lange tanden te vertalen. ‘Il demande si tu as une…’ Ik zocht naar het woord voor tienerdochter, maar zei: ‘Une pelle. Une pelle adolescente.’
Papy keek me niet-begrijpend aan.
‘Je vais pisser,’ zei Toussaint, stond op en liep weg.
‘Hij gaat pissen,’ zei ik.
‘Moet ook gebeur’n,’ vond Costa.
‘Une pelle adolescente?’ vroeg Papy. ‘C’est quoi, ça?’
Toussaint liep naar de ruïne, maar bleef bij de 404 staan. Hij keek in de laadbak.
‘Ik heb een beter idee,’ zei ik en voegde er voor mijn ploegmaten aan toe: ‘J’ai une meilleure idée.’
‘Nou, laat maar horen,’ zei Costa.
‘Er is hier een bordeel. Il y a un bordel, ici.’
‘Een bordeel?’ Costa’s belangstelling was gewekt. Hij zat met zijn rug naar Toussaint toe, die een schep uit de laadbak van de 404 haalde.
‘Ja, een heel goed bordeel. Un très bon bordel. N’est-ce pas?’
Mijn ploegmaten aarzelden even. Toen knikten ze beamend.
‘Leuk,’ zei Costa. ‘Maar ik betaal er niet voor.’
‘Nee, wij betalen. C’est nous qui payons.’
‘Da’s aardig. Waarom?’
Toussaint kwam sluipend met de schep naderbij.
‘Om van je af te zijn. Pour nous débarrasser de toi. Als wij het bordeel betalen, laat jij ons verder met rust. Si nous payons le bordel, tu nous laisses tranquilles.’
Costa dacht even na. ‘Hebben ze lekkere wijven daar?’
‘Hele lekkere. Hou je van negerinnen?’
‘Met van die grote klappernot’n?’
Toussaint stond vlak achter Costa en hief de schep boven zijn hoofd.
‘Ook… ook…’ zei ik,
‘Nou,’ zei Costa, ‘oké.’
Toussaint liet de schep op Costa’s achterhoofd neerkomen. Met de zijkant. Costa’s ogen draaiden alle kanten op en hij tastte gedesoriënteerd om zich heen. Er kwam een gorgelend geluid uit zijn mond. Toussaint sloeg nog een keer, maar nu kwam de schep op Costa’s rechterschouder terecht. Deze maakte aanstalten om uit zijn kleermakerszit omhoog te komen. ‘Attrapez-le!’ riep Papy. José en Mouloud grepen de zwaaiende armen vast, waarna Toussaint de schep bovenop het hoofd liet neerkomen. Costa’s ogen verstarden, terwijl zijn mond happende bewegingen maakte, als een vis. Toen knakte hij voorover, nog steeds in kleermakerszit. In het blonde haar tekende zich een diepe, obscene spleet af. Toussaint keek zwaar ademend op zijn slachtoffer neer. Papy nam hem de schep uit handen en liet hem drie keer op Costa’s hoofd neerkomen. Daarna gaf hij de schep aan Mouloud, die ook drie keer sloeg. En nadat José drie keer had geslagen, was Costa’s hoofd een behaarde vleesschotel. Volgens mij was hij toen al hartstikke dood.
‘C’est ton tour, petit,’ zei Papy en reikte me de schep aan. Ik wist wat van me werd verwacht en sloeg met volle kracht.
Lees ook van Heere Heeresma jr.: