Dit is de bekentenis van senator Ferd Goud, over de verdwijning van een jonge politica. Een verhaal dat zich grotendeels afspeelt in de geheime gangen en de verborgen kelders van het Binnenhof, dat de komende jaren is gesloten. In dit derde deel beschrijft Goud hoe Greetje op audiëntie ging bij de machtige Annemijn Roodhuijsen en daarna een vreemd avontuur beleefde in de Eerste Kamer. Ook vertelt Goud hoe een brand in de senaat leidde tot zijn vriendschap met Berndt.
‘Hé Goud! Ze is een briljant!’ Annemijn Roodhuijsen sprak graag in korte zinnen met uitroeptekens: ‘Een ongeslepen diamant, maar een groeibriljant!’ De magie van Greetje had haar uitwerking op Annemijn niet gemist. De uitroepen van onze fractievoorzitter klonken al voordat ze mij in het vizier had. Nadat je de Hall van de senaat had betreden liep je eerst langs de schouw, een stookplaats met geglazuurde tegels en fijn houtsnijwerk, afgezet met onooglijke marmeren zuilen – die het geheel een kitscherige indruk gaven. Daarna kon je links een zestal met tapijten beklede treden op naar de Rookkamer, het voorportaal naar de Plenaire zaal. Een plek waar Roodhuijsen graag zat en die maandag besloten had om ontvangst te houden. Het kraken van de treden had mijn komst verraden.
Het duurde even voordat nieuwkomers hun weg in de gebouwen van de Eerste Kamer konden vinden en ik herken de verwondering die je voelt als je hier voor de eerste keer komt. Voor mij is het beschrijven van deze gebouwen als het tekenen van mijn huis: in de jaren dat ik hier rondliep heb ik elke meter leren kennen. Na binnenkomst ging je rechts over een trap naar boven en kwam je eerst in de Wandelgang, aan de hof zijde. Vandaar liep je door naar de Hall, dat was het centrale deel van de senaat. Rechts daarvan liep de gang met de vergaderzalen en vond je ook de weg naar de oude bibliotheek. Links ging je de krakende treden op naar de Rookkamer, met daarachter de Plenaire zaal. Ook waren in dit gebouw de Noenzaal (lunchzaal) en de Mauritstoren – en verborgen gangen en kelders, die we verderop in dit verslag nog zullen tegenkomen.
Vroeger moet in de Rookkamer dikke rook hebben gehangen, onder het hoge plafond in neogotische stijl en tussen de rode velours gordijnen. Een vierkanten ruimte die werd gedomineerd door een reusachtig schilderij van de slag bij Gibraltar, de eerste zeeslag die we aan het begin van de zeventiende eeuw wonnen in de vijandige Spaanse wateren. Links voor de ingang naar de Plenaire zaal stond een klein houten kastje met ijzeren schuifjes, waarin de senatoren ooit hun sigaren achterlieten, voordat ze de zaal betraden. Nu mocht je zelfs in deze Rookkamer niet meer roken. De kamer, die lag tussen de Hall en de Plenaire zaal, had ook een open keuken, het domein van de koffiejuffrouw. Die was op maandagen niet aanwezig, maar Roodhuijsen vond het fijn om de koffiekan bij de hand te hebben.
‘Neem je zelf even koffie?,’ vroeg Annemijn. Zij was een stevige vrouw, met een stevige bril en een stevige blik – die kon dwingen. Op maandag was ze meestal ruim voor de fractievergadering aanwezig, om leden van de fractie één op één te kunnen ontvangen, vooral als zij voor die vergadering politieke onenigheid of lastige vragen verwachtte – of om andere zaken te regelen. Roodhuijsen was een machtige vrouw, als voorzitter voerde zij met ferme hand regie over de fractie. Zij zat ook in het bestuur van de partij en was verbonden aan de lobbyclub van de werkgevers. Deze vrouw droeg drie politieke petten: zij kon lobbyen voor een bepaald beleid, dat beleid laten vaststellen en het vervolgens ook nog zelf controleren.
Greetje had mijn college bezocht omdat ze de politiek in wilde en ik haar kruiwagen moest worden. Ze was niet de eerste en ook niet de laatste, elk jaar waren er studenten die mij voor hun politieke karretje wilden spannen. Maar wat moest ik nou met deze vrouw, die toch onmiskenbaar kwaliteiten had? Of die geschikt waren voor de politiek dat wist ik niet, maar daarover hoefde ik ook niet te beslissen. Het leek me goed om Greetje eens voor te stellen aan Roodhuijsen, kijken of ze deze harde noot kon kraken. Onze fractievoorzitter had niet altijd fiducie in mijn politieke inzichten, maar vertrouwde bijna blindelings op mijn mensenkennis.
Die ochtend was Greetje bij Roodhuijsen op audiëntie geweest en hier in deze Rookkamer had ze de noot gekraakt. ‘Een meid met een pientere kop en met pit,’ vond Annemijn. Dat het zo zou lopen had ik eigenlijk niet verwacht; Roodhuijsen had een gezonde afkeer van al die jonge carrièrejagers die zich meldden bij de partij. Je kon nog gemakkelijker een afspraak krijgen met onze premier dan met haar – en zonder mijn voorspraak zou ze Greetje nooit hebben ontvangen. Het klikte direct en de waardering was wederzijds, Greetje kon op iedereen vinnig zijn, maar sprak altijd met waardering over Annemijn, die haar ook steeds hielp als ze weer eens in politieke problemen kwam.
‘Ik stuur haar naar het klasje, want ze moet nog alles leren,’ zei Annemijn. Met dat ‘klasje’ bedoelde ze het opleidingsinstituut, bij het partijkantoor hier in Den Haag, waar ook ik les gaf over de geschiedenis en de beginselen van het liberalisme. ‘Ze geeft hoog op van jou Ferd, jij bent verdomd goed met die jongelui.’ Roodhuijsen was altijd gul in haar kritiek, maar niet minder ruimhartig met haar complimenten. Ze vond dat deze diamant nog wel geslepen moest worden en stelde voor dat ik Greetje persoonlijk zou begeleiden: ‘Als coach, zeg maar’. Ze had het al met Greetje besproken en die had het een prima idee gevonden. Zo kende ik onze voorzitter, die elk voorstel dat ze deed ook direct voorzag van een uitwerking en een besluit.
Ik beschrijf dit zo uitgebreid, om te laten zien dat het niet mijn keuze is geweest en het me is overkomen; de manier waarop Greetje in mijn leven kwam en hoe we met elkaar verbonden werden. Niet door mijn besluit en eigenlijk ook niet door dat van Roodhuijsen. Het was misschien het lot, of een ‘voorbeschikking’, zoals Berndt dat zou noemen. Maar het is toch vooral haar eigen keuze geweest. Greetje wilde de politiek in en gebruikte de middelen die ze tot haar beschikking had. Haar schoonheid en haar innemendheid; vrouwelijke energie en mannelijke zekerheid. Dat kun je ook haar niet kwalijk nemen, Greetje was nu eenmaal wie ze was – en ze is altijd haar ongewone zelf gebleven.
Daarna ging het heel snel. De verkiezingen kwamen er aan en jonge vrouwen in de politiek waren toen nog schaars. Erg hoog op de lijst kwam ze niet, maar de mensen bleken dol op haar. Van de modemagazines tot de roddelbladen, aan elke talkshowtafel en bij ieder radioprogramma, overal was Greetje een succes. De jongens van het campagneteam konden hun geluk niet op en ook de premier had haar graag bij zich, de leider die een eega naast zich miste; een rol die Greetje op het lijf was geschreven. Ze haalde ruim voldoende stemmen voor een voorkeurszetel en bestormde als groot talent de Tweede Kamer. Dat het allemaal zo snel zou gaan, hadden we die maandagmiddag in de Rookkamer ook niet kunnen bedenken.
Roodhuijsen had zich weer verborgen in haar papieren en ik liep met mijn koffie naar de hoge ramen, die een goed uitzicht boden op de Hofvijver. Rechts onder het raam hing aan de buitenkant een trappetje dat in het water verdween. Een eis van de brandweer, zo had de bode mij verzekerd. Ik zag het ons nog niet doen, de senatoren op leeftijd, om bij brand die wankele trap af te dalen en tot ons middel in het water al wadend onze redding te zoeken. Onderaan het raam klonk zachtjes een tikkend geluid, van de meeuw die buiten met zijn snavel tegen het glas zijn aanwezigheid liet horen. Deze meeuw meldde zich steeds als in de Rookkamer mensen aanwezig waren. Wachtend op een traktatie, van de koffiejuffrouw of van een van de Kamerleden. Een hoop die vandaag tevergeefs zou zijn, want dit zag ik Annemijn of mezelf nog niet zo snel doen.
Terwijl een waterig zonnetje door de wolken brak en de Rookkamer deed oplichten, moest ik denken aan het rookincident dat het begin was van de vriendschap met Berndt. Ik liep die dag over de brede trappen van de Mauritstoren, op weg naar een pauze met uitzicht, toen ik in een gang rook onder een deur zag uitkomen. Een surrealistisch beeld dat de paniek om mijn hart deed slaan. Ik draaide me om en rende zo snel als ik kon de trappen af, luid ‘brand!’ roepend – als in een B-film. Via de Wandelgang, langs het borstbeeld van Koning Willem I, sloeg ik linksaf. Voorbij het portret van Wilhelmina ging ik nog verder naar beneden, in de richting van de entree en de balie van de bewakers.
Het effect bleef niet uit. Waar ze vandaag kwamen, dat weet ik niet, maar uit het niets liep het nagenoeg lege gebouw plotseling vol met brandweermensen met allerhande soorten blusapparatuur. Frits, die vandaag baliedienst had, wenkte mij vriendelijk maar beslist en duwde me door de ruime draaideur en de bescheiden ingang van de Eerste Kamer naar buiten, waar een aantal Kamermedewerkers zich al had verzameld. ‘Dit is geen oefening’, zo waarschuwde Frits, terwijl hij van schrik een sjekkie opstak. Ook Berndt zag ik uit het gebouw komen en aarzelend op ons toelopen, met een bleek en bezweet gezicht en zijn pijp nog trillend in zijn handen: ‘Mensen, je gelooft het niet. Wat me nou toch weer is overkomen!’
Berndt had als eenling een kamer aan de doodlopende gang in de richting van de Raad van State, waar hij die maandag in alle rust zat te werken. Onnadenkend had hij een pijp opgestoken, zoals hij dat thuis gewend was te doen. Na verloop van tijd was de rook onder de deur door de gang ingekropen, waarna ik alarm had geslagen. ‘U weet toch dat u binnen niet mag roken?’, vroeg Frits hem. Dat wist Berndt wel, maar de macht der gewoonte was toch sterker gebleken. Het incident kwam de senator te staan op een zachte straf van de Kamervoorzitter: schorsing voor de maandag, zodat hij de volgende dinsdag weer welkom was. Ik nodigde Berndt uit voor een hartversterking en een goed gesprek, in één van de vele cafeetjes aan het Plein.
De Eerste Kamer vergaderde alleen op dinsdag; op woensdag, donderdag en vrijdag was de senaat leeg. Elke woensdag ging ik met mijn laptop hier naartoe, om in alle rust te kunnen werken aan een boek over Johan van Oldenbarnevelt. Voor dit onderwerp was dit een uitgelezen plek. Regelmatig zat ik in de oude bibliotheek, waar ik rustig mijn boeken en papieren kon ik laten liggen, omdat hier bijna nooit iemand kwam. Het was opmerkelijk wat voor boeken daar stonden, ooit door senatoren hier neergezet, of om welke reden ook door de senaat verzameld. Geen van de boeken was gecatalogiseerd en ik kon me er gerust af en toe een toe-eigenen. Het Nationaal Archief lag op een loopafstand, kortom ik had alles bij de hand.
Tijdens die met bier gezegende avond aan het Plein herkenden Berndt en ik veel in elkaar en vooral in de vreemde rol die wij als wetenschappers hier aan het Binnenhof leken te vervullen. Hij woonde in Tilburg en werkte aan de universiteit in Nijmegen. Berndt had goede contacten in de Katholieke Kerk, maar was in zijn geloof buitengewoon rekkelijk. Hij was jong; niet eens zoveel ouder dan Greetje. Nadat Berndt hoorde dat ik op woensdag in de Eerste Kamer werkte besloot hij om zichzelf die luxe ook te permitteren. Vanaf toen genoten we ’s middags gezamenlijk de lunch in zijn kamer, die Berndt had volgestouwd met boeken, maar die meer het karakter had van een studentenkamer dan de werkruimte van een serieuze academische geleerde.
17 mei
Aangenomen! Na een vreemde sollicitatie.
Goud had een gesprek geregeld in de Eerste Kamer. Met een belangrijk iemand waar ik niet eerder van had gehoord: Annemijn Roodhuijsen.
Het was een vreemd gevoel toen ik onder de boog doorliep en op het Binnenhof kwam. Niet als een bezoeker maar als iemand die hier moet zijn. De Italiaanse ijscoman gaf me een knipoog. Achter een onopvallende deur aan het Binnenhof is een heel paleis, alsof je teruggaat in de tijd. Ik snap wel dat Goud het hier zo naar zijn zin heeft.
Een jongen stond mij bij de ingang op te wachten en bracht ons naar een zaal die nog het meeste op een museum leek. Een leeg museum dan want er was hier bijna niemand. Eerst naar een schattig toilet geweest met blauwe tegeltjes en koperen kraantjes.
Annemijn Roodhuijsen zat in een kamer met een groot schilderij met oude zeilschepen. Er was ook nog een keuken. Ze zat achter een gewone tafel, zonder bureau of zo. De cv van Annemijn is oneindig, ze zit overal in en heeft veel touwtjes om aan te trekken.
Het gesprek liep heel anders dan ik had verwacht. We spraken veel langer dan waarop ik me had ingesteld en het ging vooral over onszelf, heel openhartig allemaal. Over onze carrières en ook onze privélevens. Welke drempels wij als vrouwen zijn tegengekomen en hoe we daar overheen zijn gekomen. Annemijn is vrijgezel gebleven en heeft geen kinderen. Zij wil die ook niet.
Met een serieus gezicht vertelde ze dat vast veel meer vrouwen geen kinderen wilden, maar dat die mensen zijn uitgestorven. Ik had het niet meer van het lachen. Ik vertelde waarom ik wel graag een kind zou willen maar echt geen behoefte heb aan een man. Het voelt als het juiste moment, nu ik de modewereld achter me heb gelaten en iets in de echte wereld wil gaan doen. Volwassen zijn.
Voor haar generatie was het voor vrouwen bijna onmogelijk om een kind te krijgen én carrière te maken, in ieder geval niet in de politiek. Behalve mensen als professor Goud hebben de meeste mannen in Den Haag wel gewoon kinderen. Waarom zou juist een vrouw dat dan niet mogen?
Annemijn bleek erg geïnteresseerd in mijn tafelwerk, zoals ook Goud dat was geweest. We spraken over de overeenkomsten en de verschillen tussen commerciële en politieke onderhandelingen en hoe het is om als vrouw leiding te geven in een mannenbolwerk.
Na een tijdje legde Annemijn mij een aantal dilemma’s voor, zoals wat ik zou doen als ik het niet eens ben met een standpunt van de partij en allemaal dat soort vragen. Ik geloof dat mijn antwoorden haar gerust hebben gesteld. Zij wil dat ik een klasje van de partij ga doen en dat Goud mij gaat coachen.
Na afloop heb ik nog een rondleiding gehad van de jongen, wat vreemd afliep. Hij nam me mee langs allerlei prachtige vergaderkamers met antieke meubels en oude schilderijen. Hij vertelde over de graven en de gravinnen uit de middeleeuwen, die in de kelders onder de Eerste Kamer liggen begraven!
In de laatste kamer was een verborgen deur die je duidelijk kon zien in het linnen behang. Van de deur zag je alleen de vormen in de muur, maar er was een klink. De jongen wist niet wat er achter die deur zat omdat die gesloten zou zijn. Toen ik het probeerde bleek de deur echter gewoon open.
De jongen verschoot van kleur maar ging toch achter mij aan naar binnen. Als de senaat een museum leek dan was hier opeens een paleis, alsof je in Versailles was. Volgens de jongen moest dit de zaal zijn waar de ministers vergaderen. Hij leek geschrokken, trok me stilletjes terug en bracht me zonder nog veel te zeggen naar de uitgang. Alsof we iets stouts hadden gedaan.
In de vierde aflevering van Verdwijning op het Binnenhof blijkt Berndt een opmerkelijke ontdekking te hebben gedaan op zolder en maken hij en Goud een historische trip naar de oude kelders.