Een kerk zonder de veertien kruiswegstaties beschikt bij voorbaat over een inferieur interieur en daarom is het sinds 1741 in katholieke Godshuizen dan ook verplicht om de lijdensweg, kruisiging, dood en graflegging van Jezus Christus in veertien delen over de kerkmuren te verspreiden. Deze Via Dolorosa, die begint in het gerechtsgebouw in het paleis van de Romeinse procurator Pontius Pilatus en eindigt op de heuvel Golgotha, is in 1878-1879 op muziek gezet door de Hongaarse componist en pianovirtuoos Franz Liszt.
Zijn Via Crucis, zoals hij het werk noemde, zag Liszt het liefst uitgevoerd in het Romeinse Colosseum. Daar is het echter nooit van gekomen. Sterker nog: Liszt, die in 1823 als getalenteerde elfjarige jongeling na een recital door een reeds stokdove Ludwig van Beethoven op het voorhoofd zou zijn gekust -beslist geen Judaskus, maar juist een zoen vol bewondering- zou nimmer een uitvoering van zijn kruiswegwerk bijwonen. Het stond pas voor het eerst op een concertprogramma, in Boedapest op Goede Vrijdag, in 1929 en toen lag Liszt al lang en breed onder de verkeerde kant van het gras.
De muzikale begaafdheid van Liszt, geboren aan het hof van prins Nicolaas II Esterházy, openbaarde zich toen hij zes jaar was. Zijn vader Adam, cellist en schapenboer in de Esterházy-hofhouding, offerde zijn zorg over vierduizend lammeren op om met zijn zoon naar Wenen te verkassen, zodat die zich volledig op zijn pianotalent kon richten. Daar heeft Liszt onder meer les gehad van Antonio Salieri, de componist die te lijden had onder het succes van de, zo wordt gezegd, door God aangeraakte ‘Wener Klassieker’ Wolfgang Amadeus Mozart.
De familie Liszt verliet Wenen in 1823 en trok naar Parijs, opdat kleine Franz in de enige echte Lichtstad (sorry Eindhoven) kon studeren. Adam wilde dat zijn zoon onderricht aan het conservatorium aldaar zou krijgen, maar dat feest ging niet door: buitenlanders werden niet toegelaten en dat terwijl de directeur zelf, Luigi Cherubini, Italiaans bloed door zijn aderen had stromen. Vermoedelijk zijn vreemdelingen destijds in de ban gedaan, omdat deze Cherubini een schurfthekel aan wonderkinderen had. Daarop volgde Liszt maar privélessen bij Anton Reicha en Ferdinando Paër en buiten de eerder genoemde Salieri en zijn allereerste docent Carl Czerny waren dat de enige muziekleraren die Liszt ooit gehad heeft.
In 1827 overleed zijn vader aan buiktyfus en zijn mislukte relatie met leerlinge Caroline de Saint-Cricq droeg ertoe bij dat Liszt bijna aan een zenuwinzinking ten onder ging. Hij krabbelde echter weer fier overeind en ging zich meer en meer in religie verdiepen. In muzikaal opzicht was hij in 1830 diep onder de indruk van Niccoló Paganini, de vernieuwende vioolvituoos die hij had zien optreden. Liszt wilde op piano net zo goed worden als Paganini op viool.
Het katholicisme liet Liszt echter nooit meer los en in 1863 deed hij zijn intrede in een Franciscaans klooster, net buiten Rome. Zes jaar eerder was hij al toegetreden tot een Franciscaanse broederorde en in 1865 werd hij zelfs tot priester gewijd. Daaraan dankte Franz de bijnaam Abbé Lizst.
Behalve prachtige piano-parafrases, veelal gebaseerd op composities van college-componisten, schreef hij wereldlijke orkestwerken en, uiteraard, pareltjes voor piano en orkest. Zijn muziekstukken voor koor en orkest zijn echter allemaal religieus van aard. Zo ook zijn Via Crucis, voor orgel, koor en solisten. Ongetwijfeld vond Liszt zijn inspiratie hiervoor in zijn Franciscaanse geloofsachtergrond. De heilige Franciscus van Assisi, naar wie de kloosterorde is vernoemd, geldt immers als de ‘uitvinder’ van de veertien kruiswegstaties, waarmee hij het lijden van Christus in de dertiende eeuw trachtte uit te beelden.
Via Crucis neemt in het oeuvre van Liszt een bijzondere plaats in, omdat het een werk is van totale verstilling, terwijl de muziek van de priester voornamelijk bombastisch van aard is. Bovendien zoekt Liszt in dit werk de grenzen van de tonaliteit op en opent er de toegangspoorten naar de atonale muziek mee; muziek waar in melodieus opzicht geen touw aan vast te knopen is, daar het niet uitgaat van melodische lijnen, maar van op zichzelf staande tonen, die in reeksen met elkaar worden verbonden, zonder dat er per se sprake moet zijn van een al dan niet goed in het gehoor liggende melodie: een muziekstijl waarvan in de twintigste eeuw Arnold Schönberg, met zijn twaalftoonstechniek, de voornaamste exponent is.
Hoewel Via Crucis een buitengewone compositie is, staat het stuk van Liszt zelden op de lessenaars, omdat het in de aanloop naar Pasen volledig wordt ondergesneeuwd door talloze Mattheüs Passies.
In Ken je klassiekers bespreekt Jochem Rietjens, muziekadept, wekelijks een markant werk uit de klassieke muziekgeschiedenis, waarbij hij probeert dit genre uit het elitaire slob te trekken.