Hoe ga je te werk als narratief journalist wanneer je op zoek bent naar informatie voor je nieuwste boek? Loeka Oostra ging op pad met Joris van Casteren, geprezen verhalend journalist en meervoudig in opspraak geraakt om de eerlijkheid van zijn verhalen. In het oosten des lands volgde ze hem daar als een schaduw op zijn zoektocht naar de laatste details voor zijn boek.
De omgeving van Deventer begint voor Joris van Casteren (37) steeds meer herkenbaar te worden; het kronkelende pad waar hij deze zomer liep op zijn 300 kilometer durende tocht langs de IJssel, links van de brug waar hij overheen rijdt tekent de stad zich af. In een dorpje hier zo’n tien minuten vandaan begon iets meer dan twee jaar geleden zijn zoektocht naar het been in de IJssel. Het boek dat hij hierover schreef ligt sinds een paar weken in de winkel en nu al is er aan de tweede druk begonnen. Dit is zijn laatste bezoek aan deze omgeving om de feiten te checken.
De Rembrandtkade glijdt onder de wielen van zijn blauwe Mercedez Benz door, de dijk ernaast is vol wandelaars die het kleine beetje zon vandaag in zich op willen nemen. Deze zomer wandelde Joris hier ook in de zon, maar dan langs de IJssel. Hij wilde met zijn eigen ogen zien waar het been allemaal langs was gestroomd. 300 kilometer is, zeker voor een linker onderbeen met een stukje knieschijf, een enorme afstand om onopgemerkt door een rivier te drijven. De tocht begon deze zomer op het station in Wijhe en eindigde een week later in Dusseldorf.
Wat begon als een leuk geplande wandeltocht, eindigde al snel in een onderschat afzien. De wandeling bleek een stuk zwaarder dan hij had verwacht. Het was een bloedhete zomerweek en driehonderd kilometer is dan een complete pelgrimstocht. Toch is het niet alleen vermoeidheid die hij zich van de tocht herinnerd. Ook vastberadenheid staat hem goed bij. De gedachte aan zijn boek en de toegevoegde waarde van de wandeling hielden hem op de been.
Joris rijdt langzaam het dorpje Den Nul binnen, onder de rook van Deventer. Op de begraafplaats van dit kleine dorpje ligt het been; in Wijhe was er geen plaats meer op de kosteloze begraafplaats. Hij wil voor een laatste keer kijken hoe het graf erbij ligt, of hij niet een belangrijk detail over het hoofd gezien heeft. Details zijn een van de belangrijkste kenmerken van zijn narratieve verhaal.
De streek hier staat bijvoorbeeld bekend als vleesstreek; vroeger waren hier de grootste vleesfabrieken van het land gevestigd. Het is dan ook ironisch dat juist in dit gebied een menselijk overschot uit het water werd gehaald. Hoewel Joris pas over de vleesstreek las toen hij onderzoek deed naar de streek, zijn dit soort gegevens juist wat volgens Joris een verhaal aantrekkelijk maakt.
Humor is voor hem een ander zeer belangrijk punt in een verhaal, al is de zaak nog zo ernstig. Zonder humor worden dit soort verhalen slechts een zielig verhaal, terwijl er juist enorm veel grappige haken en ogen aan zitten. Joris slaat de hoofdweg van het dorp af en komt in een kleine woonwijk uit waar het grote hek naar de begraafplaats staat. Onderweg passeert hij een vleesfabriek.
Het hek gaat geruisloos open, maar slaat dicht met een knal. Joris loopt eerst een rondje om de aula heen voordat hij in de richting van het graf loopt dat hij inmiddels vaak heeft gezien. Ondanks dat niemand eigenlijk wist of het been begraven mocht worden, ligt het uiteindelijk toch onder de grond op de algemene begraafplaats van Den Nul. “Enkel een been kan je moeilijk dood verklaren, de rest van het lichaam kan nog ergens rondlopen,” hoorde Joris van verschillende mensen. Er was daarentegen een patholoog die vond dat het been volgens de woordenboek een lijk was.
Uiteindelijk was begraven voor de gemeente de enige optie, nadat in het ziekenhuis van Deventer de botten uit het been waren verwijderd en naar het NFI gestuurd werden voor DNA onderzoek. De ziekenhuisdirectie vond dat de restanten niet langer in de vriezer bewaard konden blijven. Terwijl Joris over de begraafplaats loopt met zijn zwarte trenchcoat gesloten tegen de plotseling gure kou valt het hem op dat het voller is geworden dan de vorige keer dat hij hier was. Opmerkelijk voor zo’n klein dorpje.
Rustig loopt hij verder de begraafplaats op. Links achter op het veld dat vol ligt met grote grafstenen staan kleine ronde paaltjes. Waar op andere graven bloemen liggen of een kaarsje brandt, staan deze paaltjes zonder enige vermelding bij elkaar. Het groene mos op het paaltje is kenmerkend voor de belangstelling voor deze doden. Vlak voor de kindergrafjes, waar hij zijn ogen van afwendt, slaat hij linksaf. Bij het vierde paaltje staat Joris stil en stampt een paar keer met zijn voet op de aarde: hier ligt het been van Stephan. Het klinkt onwerkelijk om het been bij zijn naam te noemen.
Joris kijkt nog eens goed naar de paaltjes, waar het mos overheen woekert. Het been ligt op nummer vier, er zou ergens op het paaltje een nummertje moeten staan. Langzaam glijden zijn vingers over de steen, maar wat hij voelt is het mos dat zijn vingers groen maakt. Wanneer hij zijn vingers over de naastgelegen paaltjes laat glijden voelt hij de cijfers 1, 2 en 18. Een echt logische volgorde zit er dus niet in. Misschien heeft hij het verkeerd genoteerd en staat op het graf van het been helemaal geen vier.
Voor de laatste keer laat hij zijn vingers over het paaltje van het been glijden, tot hij aan de achterkant door het mos een inkeping voelt. Langzaam volgen zijn vingers de lijn, een lange verticale, gevolgd door een driehoek; de vier is duidelijk voelbaar. Tevreden laat hij zijn ingehouden adem los, het detail in zijn boek klopt. Joris loopt dit keer niet om de aula heen wanneer hij de begraafplaats verlaat. Wel passeert hij bij het hek het bord met het telefoonnummer ‘voor informatie en vragen’. De eerste keer dat Joris op deze begraafplaats was, had hij geen idee waar hij moest kijken. Hij had het nummer maar gebeld. De persoon aan de andere kant van de lijn klonk verbaasd toen er werd gevraagd naar het graf van een been.
Na dit telefoontje op de begraafplaats ging het ineens sneller. Via verschillende lijntjes kwam Joris in contact met mensen die te maken hebben gehad met het been. Het rechercheteam van korps IJssellanden was hiervan de belangrijkste. Veel mensen vonden in 2005 na de vondst het been geen belangrijke zaak meer, maar door het werk van een bedreven rechercheur werd uiteindelijk ontdekt aan wie het been toebehoorde. De rechercheur schakelde hier onder andere het Nederlands Forensisch Instituut voor in, die onderzoek deden naar het DNA in het bot.
Joris interviewde verschillende pathologen en uiteindelijk, na een lange zoektocht, de Duitse vrienden van ‘het been’. De familie wilde niets met het been te maken hebben. Joris wilde zoveel mogelijk mensen spreken, om het beeld zo compleet mogelijk te krijgen van hoe de persoon aan wie het been ooit vastzat heeft geleefd.
Ook sprak hij met mensen uit Wijhe, om te horen hoe zij dachten over het been en of zij wisten wie de mysterieuze visser was die het been had gevonden in de zomer van 2005. Wanneer Joris het dialect van deze mensen na probeert te doen klinkt het vertederend, als een immigrant die probeert de Nederlandse taal onder de knie te krijgen. Door de visser te spreken, wil Joris de gevoelens beschrijven die iemand voelt wanneer hij een menselijk overschot vindt. Hij is een belangrijke bron voor het eerste deel van zijn verhaal, waarin het been gevonden wordt. Ondanks dat de politie de naam van de visser niet wilde prijsgeven, kwam Joris uiteindelijk toch in contact met de visser. Hij liet zijn nummer achter bij een snackwagen in de Passantenhaven van Wijhe, de visser belde Joris enkele weken later. Hij had er wel een paar nachten slecht van geslapen, dat mocht Joris best weten. Maar zijn naam wilde hij niet bekend maken.
In de berm bij een rotonde net buiten Wijhe stopt Joris zijn auto en stapt uit. Op dezelfde plaats, bij hectometerpaaltje 14,2, stopte de visser in 2005 om zijn fiets neer te zetten en te gaan vissen bij een van de kribbes in de IJssel. Hij was langs het hek gelopen, over het schrikdraad gestapt en had zich met zijn hengel geïnstalleerd bij het water. Na een tijdje zag de visser vliegen om iets heen zoemen, een voorwerp dat hij niet direct thuis kon brengen. Hij was er naartoe gelopen, maar was geschrokken van zijn vondst. De visser pakte zijn spullen in, snelde naar zijn fiets en belde bij thuiskomst de politie: er lag een been in het water.
Nu Joris hier staat, ziet hij dat er dingen veranderd zijn. In de zomer groeien er in het weiland verschillende bloempjes, waar het been toentertijd met een zachte plof op terechtkwam. Nu is er vooral modder te zien, en de struiken die in de zomer mooi en vol groeiden zijn gekrompen tot een paar dorre takken tegen het prikkeldraad. Het is treurig om het zo te zien, maar aanpassen zal hij het niet in zijn boek. De struiken en bloemen zullen hopelijk in de zomer weer onder de modder vandaan komen.
Joris kijkt nog eens goed in de krib waar het been gevonden werd. Het is geen wonder dat het hier aan wal is geraakt. Door de scherpe bochten in de IJssel vlak voor Wijhe, is het been niet het enige wat hier aanspoelt. De krib ligt vol met afval, ouwe kartonnen verpakkingen waar de vorige eigenaar zich niet meer over bekommerde. Wellicht was dat met het been hetzelfde geval. De kans dat iemand de eigenaar van het been ooit naar het antwoord zal kunnen vragen lijkt klein.
De rest van de man aan wie het been vastzat is nooit gevonden. Het zou een opluchting voor Joris als dit wel zou gebeuren. Ondanks dat er weinig mensen zijn die naar dit menselijk overschot omkijken, het idee van een hereniging van het lichaam vindt Joris fijn. En een beetje extra publiciteit voor zijn boek is natuurlijk nooit weg. Maar voor nu is dit goed. Het boek is af en hoezeer hij ook genoten heeft van het onderzoek naar het been, hij zal het nu moeten loslaten. Zoals het been ooit losgelaten werd door het lichaam.