In Hanoi leerde ik Phouc kennen. Hij poetste schoenen in de nauwe straatjes van de oude binnenstad. Het dertienjarige ventje stond er al een tijdje alleen voor. Zijn vader was op een mijn gestapt, zijn moeder pleegde vervolgens zelfmoord. Phuoc sliep meestal op straat. Soms, als hij goed verdiend had, douchte en sliep hij in een guesthouse. Dat kostte vijftien eurocent.
We keken samen voetbal in een Frans café. Hij werd daar altijd weggestuurd door de chagrijnige eigenaar – ‘consumptie verplicht’ – maar nu zat Phouc achter een cola en lachte. Om de barkeeper te pesten dronken we tergend langzaam en speelden pool lang nadat de andere klanten vertrokken waren.
Phuoc vertelde onderwijl dat het leven voor straatkinderen in Hanoi steeds harder werd. Regelmatig veegde de politie buurten schoon waar toeristen en investeerders kwamen. Phuoc werd dan in een busje geduwd en naar een gevangenis gereden. Hij deelde een kleine cel met bedelaars, gehandicapten, demente bejaarden en prostituees. Het licht ging nooit uit, ze werden tweemaal daags gelucht, en poepen deden ze op een emmer tot die vol zat. Dat zijn klanten nu hun vaste schoenpoetser moesten missen, vond Phuoc nog het ergste.
Tijdens de Zuid-Aziatische Spelen die in Vietnam werden gehouden, zat Phuoc ook opgesloten. Dat vond hij heel erg. Hij had graag zijn twee helden Pham Van Quyen en Le Cong Vinh zien voetballen. Gelukkig was er een aardige bewaker die Phouc vertelde over de wedstrijden.
Phuoc verkocht ook oudgemaakte aanstekers, Amerikaanse zippo’s die zogenaamd op het slagveld gevonden waren. Er waren teksten ingekerfd. If I had a farm in Vietnam and a house in hell, I would sell my farm and go home, was de sterkste. We gingen met zijn waar een keer samen langs de hotels en guesthouses. Phouc was zijn zippo’s zo kwijt.
Een week later reisde ik verder. Bij het afscheid zei Phouc: ‘Wist je eigenlijk dat mijn naam geluksvogel betekent?’
Dit verhaal werd eerder gepubliceerd op Torpedomagazine.nl.