Dagboek van de filosofieprofessor

02-05-2013 19:42

Vandaag is de pleuris uitgebroken op het departement. Sommigen van ons mogen elkaar, de meesten niet echt. Wat een lul, wat een ongelooflijke lul! Hij kijkt niet op of om naar anderen, alleen zijn eigen hachje, zijn eigen wereldje. De rest kan barsten. Als hij maar een potje geld krijgt, desnoods bij de faculteit voor hellestudies, dan zal het hem allemaal wel. En ik wist het, ik wist wel dat hij voor geen cent te vertrouwen was. Maar wat kan ik doen? Hij loopt verdomme nog lachend door de gangen, met z’n ‘beste papa van de wereld’-mok naar de automaat. Ik stond daar mijn vingers te verbranden aan de nieuwe dunne plastic bekertjes.

De koffieautomaatkoffie heeft nog nooit zo bitter gesmaakt. Hij vroeg of ik nog ging tennissen vandaag. Tennissen! Ik wilde iets roepen, iets over zijn afgrijselijk immorele rotkop, maar ik deed het niet. Ik hoorde mijn vader in mijn hoofd brullen. Zijn beruchte brulbuien. Zijn hele lichaam beefde, en hij noemde dan alles immoreel, zelfs de hond.

Mijn vader was streng vroeger, hard. Hij had een aantal monologen die ik uit mijn hoofd kende. Zo was er de ‘Duitsers zijn allemaal moffen’-monoloog, en de ‘van haring ga je helemaal niet stinken, want namelijk…’-monoloog, en natuurlijk de: ‘Niemand is een haar beter dan zichzelf’-monoloog. Vanuit zijn stoel, met de voeten op de poef. Ik kon mij gelukkig inhouden, nog net.

Misschien had ik mij niet moeten inhouden. Had ik het er gewoon uit moeten brullen, alles. Dat hij ons in de steek laat. Dat hij geen zak over heeft voor de filosofie, dat hij zichzelf niet eens filosoof mag noemen als hij enkel bezig is met zijn carrière, dat ik jarenlang gevochten heb voor dit departement en grotere banen aan mij voorbij heb laten gaan om hier iets op te zetten. Dat ik jaar aan jaar bij langdradige vergaderingen ben geweest waar ik telkens zorgde dat filosofie niet opging in de economische faculteit, dat ik er persoonlijk voor heb gezorgd dat er nog een departement is en dat hij in zijn mooie auto naar de buitenwijk kon rijden, elke dag. Hij is een schande voor de gehele filosofie!

Ach, maar wat zou ik? We slaan nergens meer op. Er is geen school, er zijn geen ideeën, alleen ruzies. We kunnen niet meer samenwerken. We zijn als varkens in een te krappe stal die elkaars staart beginnen af te knagen.

De slechtste mensen publiceren het meest en de beste mensen moeten de meeste colleges geven, terwijl de slechtste mensen gewoonweg weigeren om colleges te geven.
Hij had het ‘te druk met toponderzoek,’ zei hij.

Wat zou ik nog? We sterven een stille dood, en niemand die het iets kan schelen. Alles moeilijker dan de filosofiescheurkalender wordt geschaard onder elitair links gelul en onderling kunnen we niet eens een gezamenlijke richting vaststellen. Juist dat is zo vreselijk nodig. Ik heb het geprobeerd, maar ieders filosofie bestaat uit antifilosofie: niet-dat, niet-dit, niet-trancendentaal, niet-materialistisch. Voorspelbaar.

Hoe wil je deze situatie naar de buitenwereld verantwoorden? Haast terecht dat we langzaamaan worden wegbezuinigd.

En wat doe ik? Ik vecht, maar voor wat? Voor de filosofie zelf? Dat heb ik toch allang opgegeven. Ik herkauw mijn woorden in de hoop er nog wat punten en komma’s uit de kunnen peuteren.

Die lul! Hij vecht alleen voor zichzelf. Hoe kun je nu filosoferen zonder een grotere richting voor je te zien die groter is dan jijzelf? Dan stokt het nadenken. Mijn nadenken stokt dan ook. Weer een spoedvergadering over hoe we nog onderzoek kunnen doen met zo weinig geld. En hij aan de andere kant van de tafel op zijn dooie gemak in alle traagheid het cappuccinoschuim oplepelen. Niets, helemaal niets bijdragen. Ja, roomsoesjes op zijn verjaardag, dat was het. Wedden dat hij weet dat ik niet van slagroom houd? En de rest zegt ook niets, de stal is zo krap geworden dat niemand het riskeert. Het heeft ook geen zin, want hij krijgt gelijk.

De studenten weten hier ondertussen vanaf. Maar zij kunnen ook niets. Ze zijn mak. Ze zijn lief maar naïef. Denken Kant in één college te begrijpen en verwerpen in een bierteug meer dan ze hebben geleerd. Is ook mijn schuld. Ik heb een hele generatie aan gemakzuchtige zelfingenomen studenten op mijn geweten, dat spijt mij. Het spijt me dat ik toch teveel met mijn carrière bezig ben geweest en met studenten imponeren. Meer dan goed is. Nu denken ze allemaal dat het oneens zijn met een filosoof op zichzelf filosofie is, stakkers.

Ik had een keuze moeten maken. Of mijn studenten zo opleiden dat ik een stroming teweeg breng, of mijn carrière echt op gang brengen. Ik heb geen van beiden echt gedaan. Die carrière is nog niet eens zo moeilijk, daar weet die lul alles vanaf.

Zolang je het maar goed speelt kan een kind de was doen.

Alles is zachtaardigheid, wat vragen over iemands auto en je hebt je eerste goede recensie binnen.

Maar ik ben geen geld- en eerwolf, niet genoeg althans. Ik geef toch om mijn studenten. Maar ik heb ze lui gemaakt en ze misschien wel teveel laten twijfelen. Nu nemen ze niets meer aan, en dat spijt mij.

Ik vind het ook te prettig om hun grote voorbeeld te zijn. Om hun idee van een filosoof te zijn. Maar de wereld in, dat is ook nodig. Weten wat er nog meer is. Studenten moeten hun mening, positief of negatief, nog niet vormen, ze moeten open geesten blijven.

Ik verzamel jaknikkers om me heen. Net kritisch genoeg om voor henzelf een kritische houding te kunnen rechtvaardigen, maar echt kritisch zijn ze niet, dat weet ik ook wel. Ik baad mij daarin, en dat spijt me. Maar ik voel me er geborgen tussen. Ik ben inderdaad iets kwijt geraakt.

Ik ben hun Socrates en zij mijn Alcibiades. De jonge knapen, hoe stereotiep ben ik geworden? Bij Socrates liep er tenminste nog wel eens iemand boos weg.

Ze willen mijn denkwoede voelen. Mijn oneensheid met alle anderen. Ik snap wel dat dit opzwepend is voor ze, maar ik voel het zelf niet. Ik bedenk niets meer.

Het spijt me dat ik mijn tirades blijf houden, en elke keer als voor de eerste keer. dat kan ik wel. Maar het is niet de eerste keer. Het spijt me dat ik mij hier fijn bij voel. Ik luister niet naar de echt creatieve geesten, de afwijkende geluiden, die doe ik af als iets wat troebel is of ik zeg dat ik ze niet begrijp. Ik begrijp ze wel, maar ik weet niet meer hoe ik mij ertoe moet verhouden. In plaats daarvan maak ik mijn eigen clubje, mijn kleine kring. Zij horen mij graag betogen afsteken, en ik hoor hen graag mijn betogen echoën.

Eigenlijk is dat het omgekeerde van wat ik zou moeten doen. Ik zou juist een open sfeer moeten creëren. Dan pas komen er nieuwe ideeën. Maarja, wat zou ik nog.

Zal ik die lul eens een draai om zijn oren geven? Hij verdient het, over de knie. Ik heb niets te verliezen. Luister maar eens jij klein onderkruipsel, luister maar eens goed. Hoor je dat bonken, lul? Hoor je dat? Dat is moraliteit klootzak, jij immoreel stuk vreten! Rot maar op met je geld en je vriendjespolitiek. De filosofie is beter af zonder jou, dan pas komt het denken weer, dan pas komt de vrijheid. Met je godverdomde immorele rothoofd, je immorele spugende lelijkheid. Ja, lach maar! Lach maar lul! Wacht maar tot over honderd jaar niemand nog weet wie jij was. En iemand bij de ramsj je dissertatie als wc-papier aanschaft. Immorele mof!

God. Het spijt mij dat ik mijn vader ben geworden. Sja. Het moment is daar, vrees ik.

Ik ben mijn vader, en de filosofie is mijn ordinaire minnares. Het spijt mij.

www.universonline.nl