De Nederlandse literatuurwereld bloeit meer dan ooit tevoren. Uitgeverij Lebowski heeft daarom besloten al hun jonge auteurs en de auteurs to be te bundelen in de Lebowski Achievers Bundel. Samengesteld door niemand minder dan Dennis Storm. Eén van Storm’s keuzes is onze eigen Stella Bergsma. Een exclusieve voorpublicatie op ThePostOnline.
En: houd ThePostOnline in de gaten, we zullen een gesigneerde bundel verloten. Benieuwd wie er nog meer instaan? Check de website.
Je zit op de fiets en bent geil. Misschien wel voor het eerst van je leven. In ieder geval voor het eerst buiten je nachtelijke masturbatiebedje. Buiten, overdag. Gewoon in de openlucht. Je moet erom lachen, je zingt, slingert met je stuur en zwiept je benen heen en weer. Zestien ben je en je verlangt je helemaal suf. Hunkert je het leplazarus. Handen op je lijf, tussen je benen. Je voelt het daar, terwijl de wind langs je lichaam suist. Het is warm, je draagt een hemdje en een kort broekje. Je hebt een nieuwe bh met ruitjes en strikjes en toestanden. God, wat verleidelijk allemaal. Aardbeitjes, kersjes, meisjes zo vers. Kom ze plukken! De borstjes vol toeters en bellen. Bolletjes als je naar beneden kijkt, prachtig ronde bolletjes. Je kocht een presenteerblaadje voor ze, met beugels. Ze lijken er wel uit te willen springen in iemands grote handen. Ze opereren bijna zonder jou. Ze neigen, reiken naar een streling. Hier zijn ze, hier ben ik, denk je. Ik ben sexy. Sexy, zeg je zacht. Sex…aye. Ik ben een vrouw, vrouw, vrouw, zie me, neem me nou.
Je fietst harder en harder, je kruis op het zadel. Je wrijft het heen en weer en sluit je ogen. Lekker. Ik durf hier met mijn ogen dicht te fietsen, klootzakken. Ik ben roekeloos, ik ben hitsig, ik ben mooi, denk je. Mooi en jong en ik wil, wil, wil wat af. Godverdomme, wat wil ik. Ik wil zo hard, dat de aarde schudt. Ik wil met een woede die in me woedt. De zon is overal, vult de kieren van je geest. Ik wil voelen, denk je. Alles. Ik ben zo rijp dat ik barst. Vrij ben ik. Ik vlieg langs de stomme mensen, met hun blikken op de dood, in hun blikken op wielen. Met hun verbeten haast. Opgesloten zitten ze in hun auto’s en levens en ik zweef erlangs. Je lacht ze uit in gedachten, je schaamlippen tegen het zadel. Ik doe wat ik wil, mensen. Intens gelukkig ben je, in de warme lucht.
Niet vaak voelde je je zo fijn in de zon. Meestal ben je onzeker en wil je je verbergen. De zon lijkt een schijnwerper die je doorzichtig maakt. Iedereen kan je tranen zien zitten achter je ogen, je angst aanwijzen op je gezicht. Betrapt, roepen ze dan. Betrapt op ongeluk, terwijl ze lachen en het glas naar je heffen. Als op die foto’s, die zonnefoto’s. Zo gelukkig zijn ze op zo’n foto. Ze zijn de luide lach in de lucht en jij bent er gloeiend bij, want niet zomerblij. Wat kunnen ze hard. Soms hoor je je eigen gedachten niet meer. Harder, hardst. Kijk ons, schreeuwen ze. Uitroeptekens zijn het, bij de picknick, in het park aan het strand, rosé in de hand. In elkaars armen, schaamteloos. Zoenend, likkend, onder elkaars rokje of boxer graaiend. Straks gaan de jongens de meisjes in het water gooien en probeer jij weg te kruipen in de schaduw. De zon is meedogenloos. Het is een vergrootglas, een volgspot die je wilt ontduiken. Het is het veel te felle licht na sluitingstijd. Een microscoop waaronder de fotomensen je leggen en jij ligt in een petrischaaltje te spartelen. Wat doe jij daar? Probeer jij je te verstoppen? Hierkomen, amoebe. Je moet spelen met de anderen en kirren van plezier. Waarom lach je niet? Waarom kom je het water niet in? Doe mee. Laat je zien. Laat je lichaam zien. Laat je aanraken. We komen je halen. Je gaat erin, net als iedereen. Je gaat kopje onder. Je gaat proestend bovenkomen en het leuk vinden. Zo hard lachen dat je wangen scheuren. En wij ook, we gieren het uit. Onze tanden bloot, we bijten de zomerlucht stuk van de lol. En dan duwen we je nog eens en nog eens in het water, dat wit is van je gespartel. We duwen tot je bijna verdrinkt. Leuk voor de foto. Stik eens naar het vogeltje.
Zonder dat je het in de gaten had ben je aan de rand van het Naarderbos gekomen, het natuurgebied waar je naar op weg was. Er zijn hier veel kraaien. Groot en zwart zitten ze langs de weg alsof ze opeens zijn verschenen. Je had ze helemaal niet gezien. Op de vogels na is alles stil en je voelt je een beetje benauwd. Ja hoor eens, zeg je tegen jezelf. Er is geen reden tot angst. Je zou een stukje gaan fietsen door de natuur. Dat is wat mensen doen, dat is wat vrije, volwassen, onafhankelijke mensen doen, dus jij verdomme ook. Even stop je. Er is hier niemand. In de verte hoor je een auto aankomen. Je fietst snel door. Waar niemand is, is één iemand te veel. Zoveel kraaien. Ze wachten af, denk je. Om je heen bomen en struiken. De stomme snelwegmensen waren fijner. Ze waren er tenminste. Nu is er vacuüm en vogelgeluid. Bedompte lucht en zompig water. Iedereen zegt dat vogels zingen, maar dat doen ze helemaal niet. Ze fluiten schril tot je oren piepen.
Ineens voel je je onbeschermd. In dat gekke, korte pakje met die jolige fruit-bh. Struiken zwiepen langs je benen en insecten vliegen in je ogen en mondhoeken. Snel doorfietsen, gewoon die kutnatuur door, zodat je kunt zeggen dat je een mooie fietstocht hebt gemaakt. Ook ik weet hoe ik me moet gedragen in de zomer. Kijk, hier is mijn foto, ik maak een mooie tocht door het Naarderbos. Ik ben luchtig gekleed en voel me heerlijk licht. Ik weet wat genieten is. Ik heb die shit onder de knie.
Dan zie je iets. Er staat een man, midden in de bosjes. Hij staat daar en doet niets. Stil met zijn gezicht van je af. Plast hij? Nee, hij lijkt te wachten. Als je dichterbij komt draait hij zich om. Hij heeft een snor. Hij kijkt je aan en zegt niets. Je durft er niet langs, maar gaat toch. Heel snel. Vluchtig mompel je iets wat op gedag lijkt. Wat zeg je in godsnaam tegen een man die in de bosjes staat? Je fietst verder en voelt hem nog in je rug. Hij trekt messen en geweren, zwaait zijn lange armen in je richting en spreidt twee enorme handen. Je durft niet om te kijken. Een onbestemd gevoel trekt door je heen. Alsof je op een hoge brug fietst. Hoogte op de grond. De lucht lijkt dikker geworden. De insecten hebben ondoordringbare wolken gevormd. Je lichaam lijkt zich te spannen voor gevaar, maar niet goed te weten van welke kant het komt.
Ik wil naar huis, denk je, maar ik weet de weg niet. Je stopt, durft niet verder. De dag is weer die helverlichte doos geworden waar je uit wilt. Die zonnefoto waar je niet voor wilt poseren. In het water moet je, kopje onder. Lekker spetteren, terwijl de vogels kwetteren. Waarheen? Niet terug langs die man. Niet blijven staan ook. Eruit moet je, maar als je doorfietst kom je helemaal in niemandsland. Je wilt weer terug naar de auto’s, weg uit deze klamme leegte die niet leeg is. Dat hele Naarderbos kunnen ze in hun reet steken. Dan maar geen vrouw van de wereld. Wegwezen hier. Tief op met die hele zomerdag, denk je. Rol hem op en steek hem waar de zon eindelijk dooft.
Zonder dat je echt weet wat je doet begin je terug te fietsen. Eerst langzaam, dan steeds haastiger. Je schiet langs de man, die er nog net zo staat. Hij trekt zijn wenkbrauwen op. Meer in jouw gedachten dan in het echt, want je kijkt niet. Nog nooit zag je zoiets engs als een man met een snor die ergens stil staat. Geen hond, geen picknickmand, geen zwembroek, geen reden. Weg van die man, in godsnaam.
Een klein paadje nog, verderop een parkeerplaats en dan ben je bijna terug bij de snelweg. Je ziet een auto staan, een bruine verlaten auto. Alles heeft zoveel betekenis hier. Ineens is daar nog een man. Hij komt aanlopen op het pad en stopt voor je. Je kunt er niet langs. Hallo, zegt hij. Hij legt zijn handen op je stuur. Een middelbare man, zonnebril, een scheve lach, gelig blond haar met grijs erdoor. Mooi weer, hè? Je knikt. Je trekt een vriendelijke dank-voor-dit-superleuke-zomergesprek-en-nu-ga-ik-weer-verder-glimlach, maar voelt je lippen trillen. Het is niet goed.
Ik zag je fietsen, zegt hij. Je zag er zo geil uit. Hij is me gevolgd, denk je. Het was die auto die ik hoorde. Ben je geil, vraagt hij. Ineens lijkt alles zo klein en nauw, alsof je door het verkeerde eind van een verrekijker staart. De dag is in elkaar geklapt. Nee, zeg je. Je bent niet geil. Daar sta je dan met je presenteerblaadje, je schaamlippen tegen het zadel, je rijpe bolletjes. Hij kijkt ernaar. Door zijn zonnebril heen zie je hem turen. Het duurt lang. Je voelt je adem wapperen. Je bent onder water, op de bodem van het zwembad, de lucht is het oppervlak. Je moet naar boven, onder zijn blik vandaan. Hij lacht nog altijd scheef en ontbloot wat tanden. Ben je nog maagd? Je aarzelt en geeft dan antwoord. Opeens laat hij met een hand je stuur los en graait naar je borsten. Het is alsof zijn handen grauw zijn van modder. Alsof hij zwarte vegen maakt in de lucht. Je deinst naar achteren. De snor, denk je ineens. De man met snor moet vlakbij zijn. Mijnheer, roep je. Je fiets valt en schaaft langs je been. De zonnebril schiet ervandoor. Alsof er een hele politiemacht achter hem aan zit rent hij naar zijn auto. Daar is de snorreman. Hij kijkt bezorgd. Alles goed, vraag hij. Je ziet de bruine auto wegscheuren, overdreven met stofwolken, als in een slechte actiefilm. Wat gebeurde er, vraagt de snor vriendelijk. Je staat tegenover hem. Je fiets op de grond.
Als je bukt om hem te pakken, wil hij helpen. Nee, denk je. Hij moet uit de buurt blijven. Onhandig raap je je fiets op en je probeert erop te klimmen. Je weet dat hij aardig doet, maar wil alleen maar weg. Alles is goed, zeg je. Bedankt. Wacht, roept de snor. Kan ik iets doen? Kan ik helpen? Maar je bent al weg. Weg, weg, weg van hier. Van mannen in natuurgebieden. Je fietst als een razende. Had je maar wat aan. Het lijkt alsof je naakt op die fiets zit, tussen de striemende takken. Weg uit dit kutbos. Weg uit de dag, uit de zomer. In bed, onder de dekens in het donker, onder de grond.
Je probeert niet om je heen te kijken. Misschien staan er wel overal mannen. Misschien staat de natuur vol met wachtende mannen. Als een soort reigers. Je fietst langs de plassen, de kraaien, hobbelt over kuilen. Ergens denk je dat de snormijnheer en de zonnebril er nog zijn. Achter je aan rennen, aan je bagagedrager trekken. Je mag absoluut niet stoppen.
Als je terug in de bewoonde wereld komt, kun je wat rustiger ademen, maar het gevoel van bedreiging verdwijnt niet echt. De zonnebrilman lijkt overal te zijn. Dagen en weken zal dit gevoel nog blijven. Je zult hem op straat zien. Je zult hem in iedere zonnebril vrezen. Overal zul je zijn bruine auto zien rijden. Hij heeft vlekken in je gedachten achtergelaten. Ben je geil, zullen de mannen op straat je vragen. Ben je nog maagd, zal de bakker willen weten, de treinconducteur. Je gaf antwoord. Thuis staat je vader in de keuken. Je wilt hem zeggen wat er gebeurd is, maar doet het niet. Er is niets gebeurd, toch? Alleen dat iemand vroeg of je nog maagd was en jij nee zei.