Als ik vanuit mijn slaapkamer naar buiten kijk is dit mijn uitzicht. Prachtig. Water, weilanden, rust, ruimte, dieren. Intens gelukkig word ik ervan, vooral van de rust en de ruimte en de uitgestrekte weilanden, behalve vanochtend. Om half zeven werd ik namelijk kokhalzend wakker en dacht ik heel even dat iemand een stomende lauwe drol in mijn bed had geflikkerd.
Dat bleek niet zo te zijn, het was die idiote boer hier tegenover met zijn rondsproeiend giermachine, die hij om de een of andere reden alleen gebruikt om half zeven ‘s ochtends, als de wind mijn kant op staat. Die vettige geur, die het midden houdt tussen rotte eieren en diarree van een obesevarken, zorgde er dus voor dat ik op dat ondoenlijke uur intens chagrijnig en tegen beter weten in liters koffie zit te tanken in een poging om wakker te blijven. Luister, ik prefereer die gemoedelijke landelijkheid boven grootstedelijke drukte en uitlaatgassen, maar die gierlucht is echt niet te doen.
Mijn moeder zei vroeger altijd iets in de trant van ‘het is maar een neus vol’ maar dat is gelul. In het begin heb ik wel eens heftig in staan ademen, wachtend op het moment dat mijn geurreceptoren verlamd danwel onklaar waren. Ik weet niet of het aan de grootte van mijn neus ligt, maar die gierlucht lijkt zich vast te hechten in mijn reukorgaan waardoor ik die stank nog dagenlang blijf ruiken. Hoe dan ook, niet alleen die stank is een nadeel van de provincie, maar na een paar jaar in de polder begin ik ook de keerzijde te merken van al die gezellige dieren die hier rondwaren, de provinciale kwellingen. Die paarden bijvoorbeeld. Mooie beesten, eerlijk waar, maar er bestaat zoiets als paardenvliegen die dus niet alleen graag paarden steken, maar ook ondergetekende. Het rondje met hond in de zomer is dan ook niet geheel zorgeloos te noemen. Ingesmeerd met een indrukwekkend mengel van Autan, zonnebrandcrème en andere rotzooi sta ik dus als een vette glimmende citroen te wachten tot mijn viervoetige vriend zijn behoefte heeft gedaan.
De voorbij zwemmende zwanenfamilie met de grijze en witte minikuikens maakt een prachtig plaatje op Facebook of Twitter, maar als die vaderzwaan de enige toegangsweg naar je huis verspert is het net wat minder poëtisch. Dat had ik dus vorige week. Midden op de brug stond ie, met een volledig gestrekte hals zo dik als een flinke afvoerpijp keek hij me aan. Na een klein twijfelmoment stapte ik uit en riep heel blasé ‘hup hup’, waarbij ik mijn armen bewoog alsof ik een klein kind vooruit duwde. Slecht idee. De zwaan kwam luid blazend mijn kant op waardoor ik mijn auto weer invluchtte en als een volstrekte idioot een kwartier lang heb zitten toeteren totdat dat territoriale beest het spelletje beu was en tergend langzaam weer in het water verdween.
Hetzelfde verhaal met de ganzen. Schattig met die minigansjes. Ja. Heel schattig. Ze maken alleen een rotherrie onder mijn slaapkamerraam en om de een of andere reden hebben alle ganzen in de wijk zich verzameld en zwemmen ze nu in groepen van veertig rondjes op zoek naar eten. Dat eten bestaat voornamelijk uit gras, en ik weet niet of u begrijpt wat er met mijn gazon maat postzegel gebeurt als er veertig ganzen op neerstrijken. Juist. Dan is mijn gazon weg.
Deze week bleek echter dat niet alleen dat zwemmende tuig funest is voor mijn tuin. Voor het eerst in jaren hebben we namelijk gezelschap van een mol. Een mol. In mijn tuin, die volledig omgeven is door water. Sinds kort ben ik op de hoogte van het feit dat die beesten kunnen zwemmen. Iets wat ik eerst voor onmogelijk had gehouden, waardoor echtgenoot en ik afgelopen maandag in complete verbijstering naar die molshoop stonden te staren en ons afvroegen hoe dat beest in vredesnaam in onze tuin beland was. Het ging zelfs zo ver dat ik op zoek ging naar een ieniemienie luchtbedje, of een ieniemienie duikbril met een hol takje dat zou kunnen dienen als ienieminie snorkeltje. Toen ik mijn verbazing over de zwemmende mol op Twitter uitte schreef iemand; ‘wie heeft er een hekel aan jullie, ze hebben de mol vast bij jullie in de tuin gegooid’. Wat? Er heeft niemand een hekel aan ons, denk ik, maar mocht dat zo zijn, ga je dan een mol bij iemand in de tuin gooien? Waarom? En waar haal je zo’n ding in vredesnaam vandaan?
Nou ja, hoe dat beest hier ook gekomen is, hij, of zij, moet dus weg. We hebben een arsenaal aan moorddadige middeleeuwse klemmen ingeslagen waar mol niet van onder de indruk is. Hij wandelt vrolijk de andere kant op, mijn prachtige gras in zijn pad des verderfs meenemend. Iemand anders zei; ‘je moet om de twintig centimeter een glazen fles zonder bodem in de grond duwen. Dat vind ie niet fijn’. Aha. Waar haal ik in vredesnaam flessen zonder bodem vandaan antwoordde ik. ‘Die moet je eraf snijden joh’. Hou op. Ik wil geen flessen met scherpe randen in mijn tuin, maar ook geen mol.
Dus ben ik gisteravond in de tuin gaan zitten, heb ik mijn mond heel dicht bij de molshoop gebracht, en heb ik tegen de mol verteld over ons uitzicht, die duizenden meters grond, vol gras, waar niemand klemmen zet, bodemloze flessen in de grond steekt of op wacht staat met een vlijmscherpe schop om zijn kop eraf te hakken zodra hij aan de oppervlakte komt. Ik heb de foto van het uitzicht uitgeprint, met een summiere routebeschrijving achterop. Ik denk dat hij nu wel gaat, althans, dat zou ik doen als ik hem was.