Sinds een paar maanden heb ik een nieuwe vriend: George. George is een vluchteling uit Oeganda, waar hij jarenlangs streed voor de mensenrechten die er helaas nauwelijks zijn. Regelmatig ga ik op de koffie bij George. Dan staat Bløf op en probeert hij de refreinen mee te zingen om zijn Nederlandse woordenschat te vergroten. Samen lachen we wat af, want George is altijd vrolijk. Altijd. En dat raakt mij, iedere keer dat ik hem zie, steeds meer. Ik ben namelijk de enige aan wie hij zijn indrukwekkende levensverhaal heeft verteld. Dat verhaal heb ik vervolgens geschreven voor het begrip Life Writing, waar we, dankzij de enthousiaste introductie van onze docent Sjoerd-Jeroen Moenandar, het afgelopen jaar mee werkte op Windesheim Journalistiek.
George pakt een pen en begint het martelhuis te schetsen. Hij tekent een rechthoek met een klein vierkant ernaast. Vervolgens deelt hij de plek op in vier ruimtes. Eerst een kleine eetruimte in de hoek van het huis, waar de bewakers samen – maar nooit met z’n allen tegelijk – hun maaltijden nuttigden in de pauze. Daar precies tegenover, in de andere hoek, vlak bij de in- en uitgang, tekent hij de cel van iemand waar hij slechts een glimp van heeft opgevangen. Daarnaast beeldt hij nog een cel af. Daarin schrijft hij: ‘cel van George’.
In werkelijkheid is deze niet groter dan vier bij twee meter. De grond was koud en ruw, de tralies donkergrijs met witte motieven en het oneffen eenpersoonsbed was niet gemaakt voor jarenlang gebruik. George slaakt een diepe zucht; voor het uitblazen heeft hij minstens drie seconden nodig. Hij trekt zijn broekspijpen omhoog. Enkele littekens worden zichtbaar. Vervolgens knoopt hij zijn gladgestreken, blauwe blouse los. Ik zie minstens vijf littekens op zijn onder- en bovenarm en op zijn schouder. Mijn mond valt open. Wat een woede zou ik voelen wanneer iemand mijn lichaam zou verminken. Dan draait hij zich om. Drie littekens, waarvan één bijna twintig centimeter lang, bedekken de bovenkant van zijn rug. Hij zwijgt. Ik ook.
De geboren Oegandees tekent langzaam verder, terwijl zijn wenkbrauwen nu zo ver dalen dat zijn donkerbruine ogen nog maar half zichtbaar worden. De vierde en laatste ruimte is overduidelijk de grootste, zo’n dertig vierkante meter, gelegen in het midden van het verblijf. Dit was een open ruimte die hij vanuit zijn cel kon zien. Hij tekent een simpel poppetje, en vertelt, nadat hij hoorbaar slikt, dat hij daar meerdere malen een mens heeft zien liggen. Bebloed. Dood. Of zo goed als dood. Dan ging hij op bed liggen en dacht hij bij zichzelf: morgen kan ik daar liggen.
George begint te gapen. Hij is niet moe, maar doet alsof om een andere verklaring te geven voor zijn vochtige ogen. “You can’t imagine,” zegt hij hoofdschuddend. “It was the devil’s place.” De zon straalt op deze lentedag in Ermelo, maar het lijkt alsof zijn appartement is gevangen in de schaduw. Even is hij niet meer de vrolijke Afrikaan die graag danst op ‘Helikopter’ van de Gebroeders Ko, maar een getraumatiseerde vluchteling. Een vluchteling met een pijnlijk verleden en een wonderbaarlijke ontsnapping die letterlijk en figuurlijk littekens heeft achtergelaten.
In de volgende afleveringen vertel ik het hele verhaal van George en zijn ontsnapping uit het martelhuis.