Wat voorafging:
Sjoerd en Simon waren in de problemen gekomen tijdens het openen van een nieuwe klimroute. Het was Simons vakantieliefje, dat met een reddingsploeg kwam aanzetten.
Zodra het touw werd doorgesneden, schoot ik een paar meter omhoog. De klim daarna ging snel, aanzienlijk geholpen door het gewicht van de dalende Sjoerd. Pas toen ik het hoogste punt had bereikt en Sjoerd al veilig op de grond stond, zag ik hoe penibel de situatie was geweest. De slaghaak die Sjoerd boven de afgebroken overhang had geplaatst, was bijna helemaal losgewrikt. Tussen het puin vond ik een flinke kei waarmee ik de haak weer in de spleet probeerde te slaan. Het hielp iets, maar niet heel veel. Het was een gok. We hadden er samen aan gehangen, en toen had de haak ook gehouden, maar geluk is eindig. Ik was nog geen twintig meter gedaald toen er een schok door het touw ging.
Instinctief remde ik af en bleef geschrokken hangen, hopend dat de haak het zou houden. Van beneden riepen verschillende stemmen dingen die niet tot me doordrongen. Het kostte misschien een paar seconden voor ik besefte dat afwachten dodelijk stom was. Ik hád geen keus, ik moest zo snel mogelijk naar beneden. Ik liet het touw vrij doorlopen, het schroeide mijn handpalm als een smeulende sigaar. Pas twee meter boven het afgebroken rotsblok durfde ik te remmen, schoot nog een meter verder door, tot ik met mijn rug vlak boven het blok hing en de spanning op het touw maximaal was. Op dat moment schoot de haak los. Als een gesprongen sleepkabel zwiepte het touw naar beneden, terwijl ik in de smalle spleet tussen het rotsblok en de wand viel.
Veel deed pijn, maar niets was kapot. Een kleine schaafplek op een elleboog en een knie, meer was er niet aan de hand. Ik klauterde op eigen kracht achter het blok vandaan en werd aarzelend begroet door onze geschrokken redders. Sjoerd had een venijnige klap van het zwiepende touw gekregen. Een rode striem op zijn schouder – het zag er ernstiger uit dan het was. En toen barstte het los. Iedereen riep en lachte en gilde en sloeg op schouders of sprong nutteloos wat in het rond. De ontlading was ronduit komisch, en overdreven, alsof we na een week van kou en ontbering als door een wonder waren gered uit een kloof tweehonderd meter onder de top van de K2.
Heel terloops omarmde Jenna me van achteren. Met haar vingers tastte ze naar het aanbindpunt van mijn gordel, waar ze haar handen liet rusten. Rebecca had zo vaak hetzelfde gedaan, als ze even behoefte had aan contact. Ik stond het toe, en daarmee overschreed ik een grens. Sjoerd bekeek ons peinzend, alsof hij er nog niet uit was wat hij vond van deze situatie.
Ze drukte zich tegen me aan en fluisterde hees in mijn oor. Ik verstond er weinig van, omdat er om ons heen met veel gerammel van zekeringsmateriaal aanstalten werd gemaakt om elders te gaan klimmen. Ze sprak niet, ze zong. Haar warme adem in mijn oor was mijn breekpunt. Telkens als ik de gebeurtenissen van die zomer overdenk, kom ik uit bij dat moment, die twee minuten, waar ik sterker had moeten zijn.
Ik draaide me om en wilde haar zoenen, maar dat liet ze niet toe. Toen ik het nogmaals probeerde beet ze in mijn lip. ‘Geduld jij, mannetje! Weet je wat ik zong? Het is een gedicht van Matthias Claudius, “Der Mond ist aufgegangen”. Het derde couplet gaat over de maan, die halfvolle maan waar we gisteren samen naar hebben zitten kijken.’
‘Ja, zoveel had ik er ook nog wel van verstaan’, viel ik haar in de rede.
‘Stil nou! Het gaat om de diepere betekenis. Eigenlijk zegt hij, dat ook als we maar de helft zien, de maan toch altijd perfect rond is en dat we respect moeten hebben voor datgene wat we niet zien. Het wordt vaak gezongen in Duitsland als een slaapliedje. Mijn moeder zong het altijd voor me. Vanavond wil ik die andere helft van de maan ook zien. En dan mag je me kussen.’
Tim Notten werkt aan een boek en blogt onder meer op zijn site www.bezijdendewaarheid.nl. Hij is te volgen op Facebook en op Twitter