In een essay in de Letter & Geest-bijlage van 23 januari schrijft Trouwjournalist Ghassan Dahhan dat ‘de toegeeflijkheid van deskundigen die meer vertrouwen op het woord van islamisten dan op hun eigen gezonde verstand gevaarlijk is.’ Het kan niet anders dan dat ik me door deze woorden aangesproken voelde, mede gegeven het feit dat velen mij als deskundige op het gebied van islam beschouwen (…). Maar ik voelde me ook aangesproken omdat ik vind dat Dahhan een punt heeft.
Mijn oren werden mij onlangs flink gewassen toen ik mijn mening –desgevraagd- ventileerde dat de aanrandingen in Keulen wel degelijk –ook- met islam te maken hebben. Dat ik daarop kritiek kreeg vanuit islamitische hoek moge duidelijk zijn, maar er kwam ook kritiek vanuit wat ik dan maar politiek correcte kringen noem. Ik was verbaasd. Ik vond en vind immers dat ik me in mijn kritiek in goed gezelschap bevond. Een moslima vrouwenactivist zoals Mona Eltahawi bekritiseert immers ook vaak het mysogyne karakter van sommige vormen van islam? Ik baseerde mij in mijn kritiek op mijn ‘eigen gezonde verstand’. Religies hebben van nature namelijk, om het zacht uit te drukken, nogal denigrerende visies op vrouwen en door de mannelijke superioriteit te benadrukken en de vrouwen slechts beperkte ruimte te gunnen is er al gauw sprake van onderdrukking van de vrouw met soms rampzalige gevolgen van dien.
Dahhan kaart met name het vermeend belangwekkende onderscheid aan tussen gewelddadige jihadisten en zogenaamd gematigde salafisten en dat politici maar ook en vooral wetenschappers ervoor pleiten het contact met de laatste groep te bestendigen in een poging de eerste groep te neutraliseren. Beseffen wetenschappers en politici dan niet, aldus Dahhan, dat beide uiteindelijk dezelfde agenda hebben, de stichting van het kalifaat, en dat steun aan de gematigden uiteindelijk steun aan de hardcore jongens is? Zonder het misschien te weten kaart Dahhan hier het in salafistische en jihadistische kringen populaire principe van ‘al-walaa wa al-baraa’ aan, vrij vertaald met ‘loyaliteit en afstand’: salafisten en jihadisten dienen loyaal aan de islam te zijn en afstand te nemen van de ongelovigen, de koeffar. Maar er speelt meer, mogen salafisten en jihadisten het onderling vaak met elkaar aan de stok hebben, genoemd principe zorgt er wel voor dat als er zich een derde vijand aanbiedt zij de rijen sluiten: ‘Ik tegen mijn broeder en mijn broeder en ik tegen de ander’.
In NCTV- en AIVD publicaties en ook in rapporten van mijn mede-arabisten en islamologen wordt consequent onderscheid gemaakt tussen a-politieke salafisten, politieke salafisten en jihadi-salafisten. Onlangs gaf ik een lezing voor een select gezelschap aan ambtenaren en ik waagde het deze driedeling ter discussie te stellen. Want, zo betoogde ik, noem mij nu eens moskeeën dan wel organisaties die precies in die driedeling vallen? Dat is, gegeven de situatie in Nederland maar ook elders, niet zo een-twee-drie gedaan. Volgens mij zijn de lijnen heel diffuus, zo leert overigens ook onderzoek aan Tilburg University, en daarmee onderschrijf ik Dahhan’s standpunt.
We kennen in Nederland en in het westen een ‘eigen en gezonde’ traditie van religiekritiek -de katholieke en protestantse kerken kunnen ervan meepraten-. In de geest van diezelfde traditie dienen we de islam in al haar verschijningsvormen te analyseren en fileren. Wetenschappers zoals ondergetekende hebben hierin een grote verantwoordelijkheid dit op een ware academische basis te doen, geen enkel taboe schuwend. Zo dienen we het debat en nemen we –en passant- de wind uit de zeilen van het minstens zo gevaarlijke populisme dat in haar islamkritiek volledig doorslaat door álle moslims als staatsgevaarlijk te beschouwen.