Onlangs lanceerde de Antwerpse procureur-generaal Yves Liégeois –de man met het Hitlersnorretje- het idee om van elke pasgeborene een DNA-staal te nemen, dat in een centrale databank zou bewaard blijven om in de toekomst daders van een misdrijf gemakkelijker te kunnen identificeren. De Big-Brother-jeremiades en mensenrechten-alerts waren niet van de lucht. Vooral de advocatuur steigerde, bijvoorbeeld bij monde van strafpleiter Joris Van Cauter (“elke burger is dan een verdachte”).
En inderdaad, bij een eerste libertaire reflex roepen wij mee: “Boeh!” tegen het idee om ieders biochemische formule van overheidswege op te slaan. Maar in de filosofie zijn vooral de tweede en de derde reflexen ook interessant. Even beginnen bij het begin.
Desoxyribonucleïnezuur, afgekort als DNA, is een macromolecule die fungeert als drager van erfelijke informatie van een levend wezen. Het onderzoek ernaar is al meer dan een eeuw oud, en leidde tot een sluitend model dat enorm efficiënt is om een individu te identificeren en te traceren: het zit overal in het lichaam, van kop tot teen, over speeksel, sperma en alle sappen, en we laten het overal achter, als een vingerafdruk, maar dan veel duidelijker nog.
Dat betekent eigenlijk ook dat, in geval van een misdrijf, er niet teveel meer moet gediscussieerd of gespeculeerd worden: wie zijn/haar DNA ergens achterliet, was daar ook, punt uit. Het geconstrueerde alibi (“ik was elders”) wordt dus een ongeldige smoes, niemand hoeft nog rond de pot te draaien. Dat betekent echter ook dat de rechtspraak enorm transparant en simpel wordt. Men kan nog over motieven debatteren, het hoe en waarom, maar niet meer over feiten. Hebben we dan nog wel advocaten nodig? Ik bedoel dan speciaal: advocaten die goed met kleine lettertjes overweg kunnen en hun cliënten uit de nor kunnen lullen? Neen, niet echt.
En zo komt de aap uit de mouw van de protesterende strafpleiters: hun job komt gewoon in het gedrang, meer is er niet aan de hand. De beruchte procedureslagen waar elk zinnig mens zich kapot aan ergert, en waardoor het geboefte fluitend buiten wandelt, behoren dan tot het verleden. Het DNA draagt niet alleen uniek erfelijk materiaal, het draagt ook “waarheid” die alle andere retorische trucs overstijgt. Mr. Joris Van Cauter heeft dus redenen om zich zorgen te maken.
In een breder perspectief brengt het DNA-verhaal ons terug naar een recht dat meer bij het gezond verstand aansluit en minder bij hermetische woordkramerij tussen specialisten. Meer feiten, minder fictie. Meer transparantie, meer no-nonsense-taal, minder omzwachteld sofisme. De onmogelijkheid van verzonnen alibi’s bespaart ons enorm veel nutteloos onderzoekswerk en oeverloze debatten waar alleen de advocaten beter van worden.
En laat die Joris Van Cauter nu zeker toch wel onlangs een pleidooi gehouden hebben voor… minder transparantie in de rechtspraak (De Standaard-opiniestuk : Justitie kan wel wat geheimen gebruiken).
Geheimen dus, jawel. Over de ballast van de tekst en de dwang van het lezen en ontcijferen heb ik het al dikwijls gehad. Meestal viseer ik dan de schone letteren, het uitgeversdom, de papierindustrie en de algemene verliteraturing van onze cultuur. Dat alles verzinkt nochtans in het niets als men de logorhee van de moderne rechtspraak aanschouwt. Het Belgische Staatsblad braakt jaarlijks zo’n 50000 dichtbedrukte bladzijden met wet- en regelgeving uit. Sinds het Romeinse Recht en de Code Napoléon, en zeker ook met dank aan de Europese Unie, lijkt het verzinnen van wetten en wetjes een doel op zich geworden, en is het recht een voetnotenkwestie, door specialisten of exegeten beheerd. Ze houden er een geheimtaal op na, zeer bewust, want hoe minder mensen het snappen, hoe groter hun macht. Het recht moét dus complex zijn, in de eerste plaats om de status van de insiders, de experten te beschermen. Iets wat ik als een daad van pure terreur beschouw.
Zo zou men het Grote Wetboek als een metafoor kunnen zien voor een nog veel bredere kwaal van het hermetisme, het universele schrikbewind van de geheimtalen waarmee experten ons om de oren slaan.
Overal kom je ze tegen: figuren die zich in een abrakadabra hullen en u wandelen sturen met een resem onbegrijpelijke vaktermen, het beruchte jargon. Van de garagist over de boekhouder, de sociaal werker, tot de politicus en de advocaat (uiteraard), maar ook de kunstenaar, de cultuurbureaucraat, de informaticus, de wetenschapper, de academicus. Het is niet ingewikkeld, men maakt het ingewikkeld, om eigen kennis -en dus macht- te beschermen. Op die manier houden de kenners hun kennis voor zich, wat men vandaag ook moge orakelen over scholing, de brede kennismaatschappij en de participatie eraan. Het gevulgariseerde weten anderzijds dat men in de krant aangeboden krijgt, de kennis-voor-iedereen, is secundair, ééndimensioneel, fragmentarisch, anekdotisch, of soms gewoon plat-onbenullig.
Ondertussen knetteren de letteren voort. De geheimtaal (re)produceert de tekst om niét begrepen te worden en ontzag in te boezemen. De vertikale samenleving die zo ontstaat is vele malen erger dan die van de sociaal-materiële ongelijkheid. De taal is hier een middel tot segregatie geworden, een techniek van het dom houden, een medium om niet mede te delen, dit in de letterlijke zin. Erger nog: de taal schermt ons af van de werkelijkheid, creëert mistgordijnen. De taal zelf wordt leugenachtig.
Een revolte van het gezond verstand dringt zich op, waardoor onvermijdelijk een massa experten werkloos zou worden. Gezond verstand dat vraagt: “zeg gewoon waar het op staat”. Wat is, hoeft niet bewezen te worden, het bewijst zichzelf via de sporen. En dat brengt ons weer tot het DNA-verhaal: het is een unieke code die wij allemaal dragen én uitdragen. We zijn gewoonweg die taal, ze vormt onze biologische essentie, we hebben haar niet aangeleerd of we kunnen haar niet misbruiken om te verhullen.
Dat is een interessante link met de existentialistische filosofie (sorry, ook weer jargon) die zich, buiten alle tekst, bekommert om het er-zijn van het individu (Dasein). Wat doen u en ik op deze plek, deze tijd, in dit universum? Waarom staan we elke morgen toch weer op, om als Sisyphus steeds weer dezelfde steen naar boven te rollen? Waarom maken we ons niet eenvoudigweg van kant?
Sommigen zullen zeggen: omdat we kinderen hebben. Inderdaad, maar waar komen de kindjes vandaan? Waarom maken we ze? Het antwoord zit in het DNA: een spoor nalaten, dat is wat we allemaal willen, het is de kwintessens van ons verlangen. Het DNA zelf gebiedt het ons, jaagt ons ’s avonds het bed in en ‘s morgens er weer uit: leef, beweeg, reis, op de manier van op te lossen, stukjes te verliezen, beetje bij beetje te sterven, en zo te overleven, onsterfelijk te worden. Dit DNA-spoor neemt de vorm aan van een traject, letterlijk een “levensloop”, gemarkeerd door aanwezigheden en interacties. Een komen-en-gaan dat “iets” achterlaat, hoe klein en onopvallend ook. Dat is ons allerindividueelste kunstwerk. Alles wat zich verder nog “cultuur” noemt, is maar een schaduw van dat proces, van Beethovens 5de tot de blog van Jan-met-de-pet.
Men zou elk leven zo kunnen reconstrueren tot traject: op elke plek waar we gestaan, gezeten, gevochten, geslapen, gevreeën, gegeten, gekust, gespuugd hebben, of jawel, eventueel ook gemoord,… ligt onze materiële afdruk, onze biologische handtekening waarmee we de ruimte
De DNA-biologie is in dat opzicht misschien wel de belangrijkste ontdekking van de laatste 500 jaar. Het is als het ware de concrete bevestiging dat onze aanwezigheid hier en nu nooit zinloos, onopgemerkt is. Het is de grondslag van onze echte identiteit. Een sporadische, “verliezende”, oplossende identiteit, niet die van een gesloten lichaam. Het belang van de seksualiteit, en het feit dat we eigenlijk niet zonder kunnen, ligt daarin: het kunnen/willen/moeten doorgeven van DNA tot iets dat een nieuw lichaam wordt. De drang om dat te doen is onuitwisbaar, alle vruchtbaarheidsmythes gaan erover: niet zozeer het doorgeven van erfelijkheid, maar het pure materiële spoor van onszelf vereeuwigen. Schrijvers en kunstenaars proberen dat telkens weer te sublimeren, door de seksualiteit –of zeker de voortplanting- te verzaken in ruil voor iets “groter”, “edeler”, een geheimtaal die imponeert en angst aanjaagt, maar tevergeefs: het gaat primair om het achterlaten van een handvol desoxyribonucleïnezuur op een strategische plek.
Dat de criminologie zich bedient van deze waarheid, is zoals de fabricatie van kernbommen zich bedient van de relativiteitstheorie: naast de kwestie. Met de ontdekking van het DNA is de wetenschap teruggekeerd naar de biologische essentie, de logica van het leven zelf, na een eeuwenlange dooltocht in de waan van de geleerdheid, de geheimtalen en de Cartesiaanse abstractie.
Mijn DNA mag dus overal gevonden worden, en als ik schuldig ben, ben ik schuldig. Ik verheug me op die eindelijke, simpele waarheid, die ons van elke leugendwang ontlast. Taal die materie wordt. Dingen, gebeurtenissen, daden die onloochenbaar naar zichzelf verwijzen en geen franje van retoriek meer dulden. Als speurbare aanwezigheid, zo mag iedereen leven, sterven, de geschiedenis ingaan.
(De auteur is een Vlaams filosoof, columnist en blogger)